Het honorarium.
(Uit mijn dagboek van geneeskundige aanteekeningen,)
door Dr. J. Renier Snieders.
I.
Van een engel.
Wil ik u nog eens iets vertellen? Nu, ik begin met het schoonste; het is van een Engel; ja, ik vertel u, hoe een mensch hier op de wereld eens een Engel werd.
Het is veertig jaren geleden.
Baron Korloo was een jonkman van vijf en vijftig jaren. Hij was lang en zeer mager, hij had dunne lippen, de kleur van een Chinees, en kleine ronde oogen, die onophoudelijk met omzichtigheid rondkeken en oplettend afloerden, wat er rondom hem gebeurde.
Hebt gij Harpagon van Molière gekend? Neen? Ik ook niet; maar zulk een man moet Cyprianus Korloo bijna geweest zijn.
Ik heb daar gezegd dat de baron zoo mager was; misschien zoudt gij daaruit opmaken evenals de boeren doen, (neem niet kwalijk; ik weet wel dat gij geen boer zijt) dat Korloo een arme drommel was.
Neen hij was niet arm, ook niet schatrijk, maar voorbeeldeloos gierig.
Was het daarom dat er eene zekere gelijkenis tusschen hem en Harpagon van Molière bestond? Ik denk ja; al de gierigaards moeten bijna dezelfde gelaatstrekken en dezelfde oogen hebben; zegt men niet dat zekere hartstochten zich op den duur op het gelaat van de menschen afprenten?
HET KASTEEL KROUSSAC.
Korloo had geheel zijn leven al de buitengoederen van den omtrek afgeloopen om een rijke, maar zeer rijke freule, zij mocht dan een schoone paradijsvogel of een nachtuil zijn, ten huwelijk te krijgen.
Maar alsof er de droes mêe speelde, de baron trof wel schoone en leelijke freules aan; doch nooit vond hij er eene, die de hoedanigheid sine qua non bezat, en er tevens in wilde toestemmen mevrouw Korloo genoemd te worden.
Op zijn vijf en vijftigste jaar, kreeg hij eindelijk kennis met een freule, eene eenige dochter, Aglaë de Kroussac genaamd.
Sedert eenige jaren had zij haar geboorteland, Frankrijk, verlaten, waar haar kasteel in een schilderachtig landschap op den steilen oever eener rivier was gelegen en zij had in de nabijheid van Antwerpen een buitengoed gekocht, om er in 't Zomergetij haar verblijf te houden.
De freule was in haar jeugd schoon geweest; hoe zij op haar vier en veertigste jaar was, behoef ik u niet te zeggen dewijl op dien ouderdom bijna al de vrouwen dezelfde zijn.
Maar indien zij het gebrek had, dat zij vier-en-vcertigmaal de boomen had zien kaal waaien, en daarbij het uitzicht van een bejaarde huismoeder met aschkleurig haar te hebben, dan toch had zij eene hoedanigheid, welke wel tegen eenige gebreken kan opwegen; Aglaë was oneindig rijk en meer had baron Korloo nooit gevergd.
Trouwen gaat in kringen, waarin zich barons en freules bewegen, niet zoo gemakkelijk als in mindere standen.
Alles geschiedt daar met duizenden omwegen, met geheim gehouden berekeningen en de nauwkeurigste navorschingen aangaande afkomst, stand en inkomen.
Daarna komen zijdelingsche verklaringen van de eene - berekend, twijfelachtig aannemen van de andere zijde; niet zelden aanvallen van onrustbarend verdriet en wanhoop, en wanneer er soms slechts van verre een mededinger opdaagt, dan kletteren de degens of kraken de pistolen bij het tweegevecht op leven en dood.
Langzamerhand waagt men een albumversje of een ruiker, waarop alles wederom wordt afgebroken en ook weêr aangeknoopt met geschenken van allerlei aard.
Later komen de bezoeken en tegenbezoeken, diner's, danspartijen, kleine pleziertochtjes en men verzoekt eindelijk een notaris, die komt beletten dat later een der contractanten den anderen in de luren zou leggen.
Met zooveel omslag ging het echter hier met baron Korloo en freule de Kroussac niet toe. Beiden gevoelden dat men op vijftigjarigen onderdom niet meer mag talmen en elk tijdverlies een ernstige zaak is; beiden schenen zooveel haast te hebben dat men met wederzijdsche toestemming besloot, binnen eenige weken elkander de huwelijkskluisters om handen en voeten te leggen.
Van dat oogenblik af, werd baron Korloo onrustig, reed bekommerd van zijn buitengoed naar dat zijner verloofde en herhaalde tienmaal daags, waarom de freule er niet in wilde toestemmen op staanden voet te trouwen. Waarom was baron Korloo dan toch zoo ongeduldig?
Cyprianus wachtte met onoverwinnelijk ongeduld naar den dag, waarop hij in bezit zou treden van Aglaë's vermogen, hetwelk vijf en twintigmaal aanzienlijker was dan het zijne.
Mijnheer Cyprianus Korloo geleek niet slecht op den boer, die een vet varken in de kooi heeft, en uit vrees of het eens mocht sterven, geen oogenblik meer durft wachten het dier terstond de keel af te steken.
Op zekeren morgen, terwijl de baron met zijn rijtuig voor de kasteel poort van zijne verloofde stilhield, berichtte men hem dat de freule zich ernstig ongesteld gevoelde.
‘Wat zegt gij daar?’ riep de baron verbleekend, ‘is de freule ziek?’
‘De twee dorpsdokters hebben geheel den nacht bij haar bed vertoefd,’ was het antwoord van een der bedienden.
‘Is het zoo erg?’ riep Korloo, terwijl hij bij dat onverwacht nieuws met den voet in de trede haakte en op den grond viel.
Wordt vervolgd.