| |
[Nummer 52]
Onze premieplaat. Door H.J. Allard.
Het prospectus van den vierden jaargang der Belgische Illustratie behelsde het volgende bericht: ‘Wij bieden dit jaar onzen inteekenaren eene premie aan, die ongetwijfeld in hooge mate de aandacht zal wekken. Zij bestaat in eene groote compositie van Gustave Doré, voorstellende Lucifer, naar aanleiding van Vondel's treurspel van dien naam. Zij is reeds door den graveur Pannemaker in bewerking genomen, en moet, naar de getuigenis van beroemde fransche kunstenaars, alles overtreffen wat Doré tot dusverre heeft geleverd.’
De Illustratie, die bij 't openen van haar vierden jaargang aldus sprak, heeft thans, bij 't sluiten daarvan, ridderlijk woord gehouden: zij heeft hare gulle belofte volbracht, en we gelooven niet dat zij verre beneden de verwachting harer inteekenaars gebleven is; misschien zelfs heeft zij die nog overtroffen. De vruchtbare kunstenaar, die den Bijbel en Dante zoo prachtig illustreerde, heeft ook zijne krachten willen beproeven aan eene bijbelstof, door den nederlandschen Dante bewerkt. De ervaren kunstkenner, die beider voortbrengsels aandachtig heeft gadegeslagen, zal, bij vergelijking, aanstonds opmerken, dat de jongere kunstbroeder, zich door zijn grooten voorganger en model niet heeft laten belemmeren in de vrijheid zijner gangen; de teekenaar der houtgravure heeft slechts de hoofdgedachte des dichters overgenomen en weêrgegeven, zonder zich door alle détails en nevengaande bijgedachten in zijn losse vlucht te laten binden. ‘Het schubbig panser’ van Michaël is door hem in een loshangend kleed herschapen. In volle vrijheid heeft hij de vleugelen uitgeslagen, zonder zijne oorspronkelijke inspiraties aan eene matte kopie ten offer te brengen.
Wat zou meer geschikt kunnen wezen om Doré’s prachtige teekening beter te doen begrijpen, hooger te doen waardeeren en inniger te doen smaken, dan een kort overzicht van Vondel's treurspel, dat den grooten meester tot leiddraad heeft verstrekt, toen hij de teekenpen hanteerde?. Gereedelijk zal daarbij de gelegenheid zich aanbieden, om hier en daar beider kunstproducten met elkander te vergelijken en meer bepaald de aandacht te vestigen op het grootsche tafereel van den nederlandschendichtervorst, dat den genialen Franschman bij zijn vrije vertolking voor oogen zweefde.
Onder Vondel's tallooze kunstgewrochten wordt aan zijn treurspel Lucifer vrij algemeen de eerste plaats ingeruimd. ‘Wanneer men eens overtuigd is,’ zegt een groot Vondelkenner, ‘dat de Lucifer zijn meesterstuk is, dan volet hieruit van zelf dat - voor zooverre Vondel onder de uitgelezenste dichters mag gerekend worden, welke de wereld heeft voortgebracht, - zijn voortreffelijkst gewrocht ook eene eereplaats behoort in te nemen onder de uitnemendste dichtwerken, welke de letterkunde van alle volken heeft opgeleverd.’ - Dit is dan ook werkelijk geschied: die verdiende eereplaats is aan de Lucifer door de meest bevoegde kunstrechters toegekend.
DE CATHEDRAAL VAN SEVILLA.
Lucifer wordt voor een der schoonste parels aan Vondel's eerekroon gehouden; voor een meesterstuk van vinding, van inkleeding, | |
| |
van bewerking; voor eene uiterste, schier bovenmenschelijke poging van zijn veel omvattend genie en stoute verbeeldingskracht, in één woord, voor een gewrocht, alleen voldoende om 's dichters naam te vereeuwigen.
Het doel, dat de reeds 67-jarige Zanger zich voorstelde bij het schrijven van zijn treurspel, was: in handeling aanschouwelijk te maken den opstand en val van Lucifer en zijn aanhangelingen, bij hunne dubbele poging om Gods raadsbesluiten over den mensch te verijdelen, en diens toekomstige verheffing boven de Engelen te beletten.
De handelend optredende personen verdeelen zich in twee groepen: de getrouwe Engelen, onder welke Michaël, Gabriël en Raphaël, - Gods Almacht, Gods Wijsheid en Gods Barmhartigheid vertegenwoordigend - de voornaamste rollen vervullen; en de weerspannige geesten, door Vondel ‘Luciferisten’ genoemd, onder welke Luciter zelf of Gods Stedehouder, Belzebub, Apollion en Belial verpersoonlijkingen zijn der hevigste hartstochten, als hoogmoed, afgunst, nijd, wanhoop.
De handeling heeft plaats nà de schepping van 't eerste menschenpaar doch vóór den zondeval, in den tijd bijgevolg toen onze stamouders, nog in den oorspronkelijken staat van heiligheid en gerechtigheid, in 't genot van een onverstoord geluk, het aardsch Paradijs bewoonden, het zalig oogenblik verbeidend waarop zij naar het hemelsch Paradijs zouden overgeplaatst worden.
In het eerste bedrijf des treurspels wordt in levendige samenspraak de dubbele aanleiding ontwikkeld, die Lucifer en de zijnen er toe gebracht heeft, om zich tegen Gods raadsbesluiten te verzetten. Die dubbele aanleiding is, naar Vondel's aan sommige Kerkvaders ontleende voorstelling, de gelukstaat des menschen in den hof van Eden, waardoor hij nauwlijks voor de Engelen behoeft te wijken-en de openbaring van Gods toekomstige Menschwording door Gabriël, krachtens welke de mensch nog hooger stijgen en zelfs eenmaal door de Engelen aanbeden zal worden. - Apollion, een van Lucifer's onderhoorigen, was door dezen naar 't aardsch Paradijs afgezonden, om van Adam's heilstaat kennis te nemen. Met ongeduld wordt zijne terugkomst verbeid en Belzebub ‘de Raad van 's hemels Stedehouder’ heeft Belial gelast het wederkeeren van den bode te bespieden.
Mijn Belial ging heen op lucht en vleugels drijven,
Om uit te zien, waar onz' Apollion mag blijven.
Vorst Lucifer zond hem, tot dezen tocht bekwaam,
Naar 't aardrijk, opdat hij eens nader kennis naam’
Van Adams heil en staat, waarin d' Almogendheden
Hem stelden. Het wordt tijd, om weder van beneden
Te keeren hier te stede; ik gis, hij is niet veer.
Een wakker dienaar vliegt op 't wenken van zijn Heer,
En stut zijn meesters troon getrouw met hals en schouder.
Heer Belzebub! gij Raad van 's Hemels Stedehouder,
Hij steigert steil, van kreits in kreits, op ons gezicht.
Hij streeft den wind voorbij, en laat een spoor van licht
En glansen achter zich, waar zijn gezwinde wieken
De wolken breken. Hij begint ons lucht te rieken,
In eenen andren dag en schooner zonneschijn,
Daar 't licht zich spiegelt in het blauwe kristalijn.
De hemelkloten zien met hun gezicht, van onder,
Terwijl hij rijst, hem na, een ieder in 't bijzonder,
Verwonderd om dien vaart en goddelijken zwier,
Die hun geen Engel schijnt, maar eer een vliegend vier.
Geen star verschiet zoo snel. Hier komt hij aangestegen,
Met eenen gouden tak, en heeft de steile wegen
Heer Belzebub! ik heb, zoo vlijtig als ik kon,
Het laag gewest bespied, en offere u de vruchten
Zoo diep beneden ons, in and're zon en luchten,
Gesproten; oordeel, uit de vruchten, van het land
En van den hof, door God gezegend en geplant,
Tot wellust van den mensch.
Met perlen van de lucht, den zilv'ren dauw, geladen.
Hoe lieflijk riekt dit loof, dat zijne verf behoudt!
Hoe gloeit dit vroolijk ooft van karmozijn en goud!
Kwalijk verholen wrevel en afgunst beginnen reeds in deze laatste woorden door te schemeren, een hartstochtelijkheid die nog duidelijker spreekt uit de volgende slotverzen:
Men zou ons Paradijs om Adams hof verwenschen;
't Geluk der Engelen moet wijken voor de menschen.
Apollion deelt volkomen in 't gevoelen van Belzebub, ja gaat nog verder:
't Vermaak van 's werelds hoven,
Een eenig Eden gaat ons Paradijs te boven.
Op Belzebub's verzoek geeft thans Apollion, na gemeld te hebben hoe hij door negen bogen heen naar beneden gestegen was, een heerlijke beschrijving van Eden's lusthof. Het is schier overbodig, hier te verwijzen op den poëtischen rijkdom van beschrijving en de meesterlijke wijze, waarop Vondel den langzaam steigerenden hartstocht weet te schilderen. Men luistere slechts naar Apollions verslag:
De hof valt rond, gelijk de kloot der wereld is.
In 't midden rijst de berg, waaruit de hoofdbron klatert,
Die zich in vieren deelt en al het land bewatert,
Geboomte en beemden laaft, en levert beken uit,
Zoo klaar gelijk kristal, daar geen gezicht op stuit.
De stroomen geven slib, en koesteren de gronden.
Hier worden Onixsteen en Bdellion gevonden.
Hoe klaar de hemel ook van starren blinkt en barnt,
Hier zaaide Vrouw Natuur in steenen een gestarnt,
Dat onze starren dooft. Hier blinkt het goud in d' adren.
Hier woû Natuur haar schat in éénen schoot vergadren.
Wat zweeft er voor een lucht, waarbij dat schepsel leeft?
Geen Engel, onder ons, zoo zoet een adem heeft,
Gelijk de frissche geest, die hier den mensch bejegent,
Het aangezicht verkwikt, en alles streelt en zegent:
Dan zwelt de boezem der landouw van kruid en kleur,
En knop en telg en bloem, en allerhande geur.
De dauw ververscht ze 's nachts. Het rijzen en het dalen
Der zonne weet zijn maat, en matigt zoo haar stralen
Naar eisch van elke plant, dat allerhande groen
En vrucht gevonden wordt in eenerlei seizoen.
En de koning zelf dier heerlijke schepping heerscht daar over alles, alles is er aan zijn koningstaf onderworpen. Hij heerscht er, als eene andere Godheid, over al het geschapene. Apollion is er getuige van geweest:
De bergleeuw kwispelde hem aan met zijnen staart,
En loech den meester toe. De tijger leî zijn aard
Voor 's Konings voeten af. De landstier boog zijn horen,
En d' olifant zijn snuit. De beer vergat zijn toren;
Griffoen en adelaar kwam luistren naar dien man,
Ook draak, en Behemoth, en zelf Leviatan.
Nog zwijg ik welk een lof den mensch wordt toegezongen
En toegekwinkeleerd van 't lustpriëel, vol tongen;
Terwijl de wind in 't loof, de beek langs d' oevers speelt,
En ruischt op een muziek, dat nimmer 't hart verveelt.
Had zich Apollion in zijnen last gekweten,
Hij had ons Hemelrijk in Adams Rijk vergeten.
Doch er is meer. In dat ‘Rijk van Adam’ is het grootste sieraad Adam zelf en zijn gade. En nu volgt er eene onovertreffelijke beschrijving van het beeld en de gelijkenis Gods, naar lichaam en ziel met de edelste eigenschappen en hoogste voorrechten door den vrijgevigen Schepper toegerust. ‘Hij heerscht,’ zegt Apollion,
Hij heerscht, gelijk een God, om wien hot al moet slaven.
D' onzichtbre ziel bestaat uit geest, en niet uit stof.
Z' is heel in ieder lid, het brein verstrekt haar Hof.
Zij leeft in eeuwigheid, en vreest noch roest noch schennis.
Z' is onbegrijpelijk. Voorzichtigheid, en kennis,
En deugd, en vrijen wil bezit ze in eigendom:
Voor hare majesteit staan alle Geesten stom.
De wijde wereld zal eerlang van menschen krielen;
Zij wacht, uit luttel zaads, een rijKen oogst van zielen.
Vruchteloos tracht zich de afgunstige Belzebub met de onedele gedachte te troosten, dat 's menschen voorrechten vergankelijk zijn.
Wat baat al 's menschen roem, indien zijn schoonheid smelt,
En eindelijk verwelkt, gelijk een bloem op 't veld?
IJdele verwachting! antwoordt Apollion. De mensch bezit, helaas! het onderpand der onsterfelijkheid. Ja,
Zoo lang die hof beneên niet ophoude ooft te geven,
Zal dit gezaligd paar bij zulk een appel leven,
Die daar in 't midden groeit, bevochtigd van den stroom,
Waarbij de wortel leeft. Dees wonderbare boom
Wordt 's Levens boom genoemd. Zijn aard is on bederflijk:
Hierdoor geniet de mensch het eeuwig en onsterflijk,
En wordt den Engelen, zijn broederen, gelijk,
Ja, overtreft ze in 't eind, en zal zijn macht en rijk
Verbreiden overal. Wie kan zijn vleugels korten?
Geen Engel heeft de macht zijn wezen uit te storten
In duizend duizenden, in een oneindig tal.
Nu overreken eens, wat hieruit worden zal?
| |
| |
De zaden van nijd en afgunst, ontkiemend bij de Engelen Gods, ontvangen eensklaps een nieuw en krachtig voedsel, ten gevolge eener onverwachte gebeurtenis. Hoor! daar schettert de bazuin; zie! daar verschijnt Gabriël, Gods geheimnis-tolk, die 's Hemels raadbesluiten aangaande 's menschen verheven bestemming openbaart, en daarbij de plichten der Engelen jegens hem omstandig beschrijft. Nauw heeft Belzebub het woord uitgesproken:
Ons lust te hooren, wat d' Aartsengel zal gebieden,
of Gabriël verkondigt de orakels Gods:
Hoort toe, gij Engelen! hoort toe, gij Hemellieden!
De hoogste Goedheid, uit wiens boezem alles vloeit,
Wat goed, wat heilig is; die nimmer wordt vermoeid
Door weldoen, noch verarmd van haar genadeschatten,
Tot nog met geen begrip der schepselen te vatten -
Dees Godheid schiep den mensch haar eigen beeld gelijk,
Ook d' Eng len, opdat zij te zamen 't eeuwig Rijk,
Het nooit begrepen goed, na 't vierig onderhouden
Der opgeleîde wet, met God bezitten zouden.
Zij bouwde 't wonderlijk en zienelijk Heelal
Der wereld, Gode, en ook den mensche te geval,
Opdat hij in dit hof zou heerschen en vermeeren,
Met al zijne afkomst Hem bekennen, dienen, eeren;
En stijgen, langs den trap der wereld, in den trans
Van 't ongeschapen licht, den zaligenden glans.
Al schijnt het Geestendom alle anderen 't overtreffen,
God sloot van eeuwigheid het menschdom te verheffen,
Ook boven 't Englendom, en op te voeren tot
Een klaarheid en een licht, dat niet verschilt van God.
Gij zult het eeuwig Woord, bekleed met been en âren,
Gezalfd tot Heer en hoofd en rechter, al de scharen
Der Geesten, Engelen, en menschen te gelijk,
Zien rechten, uit zijn troon en onbeschaduwd Rijk.
Daar staat de stoel alreê geheiligd in het midden:
Dat alle d' Engelen Hem passen aan te bidden,
Zoo ras Hij innerij, wien 't menschelijk gestalt,
Ook boven ons natuur verheerelijkt, gevalt.
Dan schijnt de heldre vlam der Serafijnen duister,
Bij 's menschen licht en glans en goddelijken luister.
Genade doolt natuur en al haar glansen uit.
Dit 's noodlot; dit 's een onherroepelijk besluit.
In verband met dat ‘onherroepelijk besluit’ staan de diensten, door de Engelen aan Adam's nakroost te bewijzen. De zalige geesten zullen verdeeld worden in drie hoofdrangen. Want, zoo vervolgt Gabriël,
Gij weet hoe 't Englendom moet onderscheiden worden
In driederhande rij, een negenvoudige orden:
De hoogste in Serafijn en Cherubijn en Troon,
Die zitten in Gods Raad, en sterken zijn geboôn.
De middenlij bestaat uit Heerschappijen, Krachten,
En Machten, die op 't woord van Gods Geheimraad wachten,
Tot 's menschen nut en heil en hulp in 't algemeen.
De derde en laagste rij, gewijd uit Vorstenheên,
En groote Aartsengelen en Engelen, moet duiken
Voor 't woord der middenrije, en laten zich gebruiken,
Beneden het gewelf van zuiver kristalijn,
In hun byzondren last, zoo wijd 't gestarrent schijn’.
Wanneer de wereld koom’ zich verder uit te spreiden,
Wordt elk van deze rij in zijn gewest bescheiden,
Of weet zijn eigen stad en huis, en wat persoon
Zijn zorg bevolen blijft, ter eere van Gods kroon.
Getrouwen! gaat dan heen; onsterfelijke Goden!
Gehoorzaamt Lucifer, verknocht aan Gods geboden.
Bevordert 's Hemels eer, in 't menschelijk geslacht,
Een ieder in zijn wijk, een ieder op zijn wacht.
Aan de Schutsengelen is de bescherming des menschen toevertrouwd:
Men draag' hem op de hand, dat hij zijn voet niet stoote.
Wordt iemand, als gezant, gezonden van een Groote
Aan Adam, 's aardrijks Vorst, dat hij zijn last verricht!
Zoo luidt mijn last, waaraan de Godheid u verplicht.
De wereldberoemde lofzang, ter eere des Allerhoogsten door den Engelenrei aangeheven, sluit dit eerste bedrijf en behelst in zich de onvoorwaardelijke toezegging der meest onbepaalde gehoorzaamheid. De slot- of toezang omvat geheel de kern.
Heilig, heilig, nog eens heilig,
Driemaal heilig! eer zij God!
Buiten God is 't nergens veilig.
Heilig is het hoog gebod.
Zijn geheimenis zij bondig;
Dat men overal verkondig',
Ons met zijn bazuin kwam leeren:
Laat ons God in Adam eeren.
Al wat God behaagt, is wel.
Te recht wordt deze Reizang hoog geprezen als het lied der liederen, als ware Engelen-melodij. Men merke daarbij tevens op, dat Let geen op zich zelf staand gedicht is, maar een bedrijvig aandeel in de handeling zelve neemt, gelijk al de koren van dit bewonderenswaardig treurspel.
Tijd en plaats, personen en belangen zijn thans duidelijk bekend: er ontbreekt slechts een vastberaden aanvoerder om het oproerwerk te leiden. - In 't nu volgend tweede bedrijf treedt Lucifer, die inmiddels Gabriël's boodschap vernomen heeft, ten tooneele op-Lucifer op zijn vlammenden wagen gezeten, en prijkend boven het hoofd met de morgensterre (Luciffer), naar welke hij zijn naam draagt. De rijk begunstigde stedehouder Gods ontboezemt de bitterste klachten over 't afgekondigde bevelschrift; zijne taal ademt enkel wrevel, nijd en spijt, en is alleszins geschikt om de overige Engelen tegen 's Hemels gunsteling, den mensch, op te ruien. Reeds bij 't eerste optreden luidt het, barsch en bits:
Gij snelle Geesten! houdt nu stand met onzen wagen;
Al hoog genoeg in top Gods Morgenstar gedragen,
Al hoog genoeg gevoerd! 't is tijd, dat Lucifer
Nu duike, voor de komst van deze dubble ster,
Die van beneden rijst, en zoekt den weg naar boven,
Om met een aardschen glans den Hemel te verdooven!
Borduurt geen kronen meer in Lucifers gewaad!
Belzebub, de veinzaard, de sluwe en fijngeslepen hoveling heeft het zwak zijns meesters begrepen: hij stijft hem in zijn argwaan, streelt zijn ijdelheid door hem boven mate te verheffen, en prikkelt zijn wrevel door den mensch beneden mate te verlagen. Ja, Stedehouder,
De poort des Hemels staat voor Adams afkomst open.
Een aardworm, uit een klomp van aarde en klei gekropen,
Lucifer verklaart het dan ook openlijk: dát zal hij pogen te keeren, en bij dat pogen vallen of verwinnen:
Is 't noodlot dat ik vall’, van staat en eer beroofd,
Laat vallen, als ik vall’ met deze krone op 't hoofd,
Dien schepter in de vuist, dien eersleep van vertrouwden,
En zooveel duizenden als onze zijde houden.
Dat vallen strekt tot eer en onverwelkb'ren lof;
En liever d' eerste Vorst in eenig lager hof,
Dan in 't gezaligd licht de tweede, of nog een minder.
Zoo spreken, althans in hun gemoed, alle heerschzuchtige trotschaards. Nader ontwikkelt zich Lucifer's karakter in 't volgend onderhoud met Gabriël. De in zijn hart nu wederom wankelende Engel, neemt zijn toevlucht tot spitsvondige redenen, ten einde het ontwakend geweten in slaap te wiegen. Hij ijvert immers voor Gods eer; om God te verheerlijken weerstreeft of liever schijnt hij God te weerstreven. De andermaal optredende Belzebub weet zijn weifelenden meester tot het uiterste te drijven, en 't geen men ‘'t verhevene der hartstochten’ pleegt te noemen, spreekt wel luide uit de volgende verzen, de schoonste wellicht van geheel het treurspel:
Nu zweer ik, bij mijn kroon, het al op één te zetten,
Te heffen mijnen stoel in aller Heem'len trans,
Door alle kreitsen heen en starrelichten glans.
Der Heem'len Hemel zal mij een paleis verstrekken,
De regenboog een troon; 't gestarrente bedekken
Mijn zalen; d' aardkloot blijft mijn steun en voetschabel.
Ik wil, op een karos van wolken, hoog en snel
Gevoerd door lucht en licht, met bliksemstraal en donder,
Verbrijzelen tot stof, wat boven of van onder
Zich tegen ons verzet, al waar’ 't de Veldheer zelf;
Ja, eer we zwichten, zal dit hemelsblauw gewelf,
Zoo trotsch, zoo vast gebouwd, met zijn doorluchte bogen
Te barsten springen, en verstuiven voor onze oogen,
't Geradbraakt aardrijk zien als een wanschapen romp,
Dit wonderlijk Heelal in zijnen mengelklomp
En wilde woestheid, weêr verwarren en verkeeren.
Laat zien, wie Lucifer durf trotsen en braveeren!
Met den thans aanwezigen Apollion wordt de uitvoering van 't opzet nader besproken. De laatste en Belial stellen het vertrouwen van Lucifer niet te leur; de gewone middelen om mindere standen op te ruien worden door hen te baat genomen. Liefelijk wisselen ten slotte de opstijgende klanken van wangunst zich af, in 't kalme beurtgezang der getrouwen, die den vrede pogen te herstellen.
In 't derde bedrijf worden de opgezette plannen in werking gebracht. Weldra splitsen zich de Engelen in twee partijen, waarvan de eene de tegenbedenkingen der andere bestrijdt. Apollion en Belial, als waren ze van alles onbewust, vragen huichelend naar de oorzaak van dien tongenstrijd en woordentwist, en bevorderen listig, in schijn van 't goed recht der Engelen te verdedigen, de belangen huns meesters. De intus-
| |
| |
ZOUDEN ONZE VOOROUDERS ER ZOO UITGEZIEN HEBBEN?
| |
| |
DE REUZENHOND.
| |
| |
schen weer optredende Belzebub, die evenzeer onkunde veinst, wordt, volgens afspraak, tot scheidsrechter in 't geschil gekozen en beslist natuurlijk ten gunste van Lucifer's plannen. Plotseling verschijnt Michaël die, na vruchteloos aangewende pogingen, een gebiedenden toon aanneemt en de halsstarrigen met Gods wrake dreigt:
Hardnekkige aard! gij zijt geen zonen meer van 't licht,
Maar eer een basterdslag, dat voor geen Godheid zwicht.
Gij tergt den bliksemstraal, en onverzoenb'ren toren;
Volhardt ge, wat een ramp en val is u beschoren!
Nauw is Michaël verdwenen of Lucifer verschijnt. Tot hem nemen de weerspannigen hun toevlucht: hij aarzelt of schijnt te aarzelen, doch zwicht eindelijk, schijnbaar door nood gedwongen. Hem wordt eene God-onteerende hulde gebracht, en op het woord van Belzebub:
Nu brengt den standerd voor, dat wij den standerd zweren:
Getrouwigheid aan God en onze Morgenster -
luidt het antwoord der Luciferisten:
Wij zweren te gelijk bij God en Lucifer!
Een onrustig, revolutionair krijgslied bekroont die afgodische plechtigheid:
Op! trekt op, o gij Luciferisten!
Rukt te hoop al uw krachten en listen!
Volgt dezen God, op zijn trommel en trant,
Beschermt uw Recht en Vaderland!
Helpt hem Michaëls heirkrachten stuiten;
Helpt den Hemel voor Adam nu sluiten
Volgt den Held, op zijn bazuin en trom.
Beschut de kroon van 't Engelendom! -
Somber klinkt daartegen in, een klaagzang der goede Engelen, waaruit de volgende strofe als voor de godvergeten staatkundigen onzer dagen schijnt geschreven te zijn: ‘staatzucht kent noch God, noch bloed’.
Is dit krijgsvier niet te smoren
Door een macht van hooger hand,
Wat wil blijven in zijn stand?
Staatzucht zal alle orden storen;
Hemel, aarde, zee, en strand
Zullen staan in lichten brand.
Staatzucht, eens door triompheeren
Als gewettigd, zal verwoed
God en alle macht braveeren.
Staatzucht kent noch God, noch bloed.
In 't vierde bedrijf is de nood ten top gestegen. Lucifer's toeleg wordt door Gabriël aan Michaël kenbaar gemaakt, waarop deze tot Uriël, zijn schildknaap, de taal spreekt van den strijder Gods:
Uriël! schildknaap, fluks! men breng' den bliksem hier,
Mijn harnas, helm en schild! Breng herwaarts Gods banier!
Men blaze de bazuin! Te wapen! fluks te wapen,
Gij Machten, Tronen! wat getrouw is, en rechtschapen,
Dat wapen' zich met ons! Gij regimenten, voort,
Een ieder in 't gelid! de Hemel geeft het woord.
Van hun kant wapenen zich de Luciferisten, die andermaal trouw zweren aan hun aanvoerder, het vloekwoord herbalend:
Wij zweren te gelijk bij God en Lucifer!
De onverwachte aankomst van Raphaël, den vredebode, doet een oogenblik de hoop herleven. Zijne hartroerende taal brengt Lucifer in tweestrijd. ‘Och, Lucifer,’ zoo spreekt ten slotte Gods Barmhartigheid door Raphaël's mond, terwijl deze den olijftak aanbiedt:
Och, Lucifer! waak op. Ik zie den zwavelpoel,
Met opgespalkte keel, afgrijslijk naar u gapen.
Zult gij, het schoonst van al wat God ooit heeft geschapen,
Een aas verstrekken voor het vratige ingewand
Des afgronds, nimmer zat, en nimmer uitgebrand?
Dat hoede God! Och, och! bewillig onze bede:
Ontvang dien tak van peis: wij off'ren u Gods vrede.
Helaas! vruchteloos. Terwijl Lucifer aan 't weifelen geraakt, boodschapt eensklaps Apollion den snellen aantocht van Michaëls legerscharen. Nu is alle hoop verdwenen en wanhoop maakt zich van Lucifer meester. Hartverscheurend klinkt zijn laatste kreet:
Of ergens schepsel zoo rampzalig zwerft als ik!
Raphaël jammert en noodigt de hemelrijen tot een vurig gebed uit, w armede het vierde bedrijf gesloten wordt.
Intusschen heeft de botsing en worsteling der beide heirscharen plaats, en in 't vijfde bedrijf wordt ons door Uriël het grootsche tafereel geschetst van Lucifer's val en Michäel's zegepraal, 't Is het beslissend oogenblik van dit huiveringwekkend tooneel, dat de geniale kunstenaar op de premieplaat in teekening heeft gebracht. Michaël had zijn leger in een driehoek, zinnebeeldige voorstelling der H. Drieëenheid geschaard; het heir der Luciferisten vormde een halve maan, het zinnebeeld der hoofdvijanden Gods, destijds de Turken. Belzebub voerde den rechter vleugel aan, Belial den linker, Apollion droeg den standaard. En Lucifer? ‘Omringd,’ zoo verhaalt Uriël de ooggetuige,
Omringd van zijn staffiers en groene livereien,
Hij, wrev'lig aangevoerd van onverzoenbren wrok,
In 't gouden pantser, dat op zijnen wapenrok
Van gloeiend purper blonk en uitscheen, steeg te wagen
Met gouden wielen, van robijnen dicht beslagen.
De Leeuw en felle Draak, ter vlucht gereed en vlug,
Met starren overal bezaaid op hunnen rug,
In 't parelen gareel, gespannen voor de wielen,
Verlangden naar den strijd, en vlamden op vernielen.
De heirbijl in de vuist, de scheem'rende rondas,
Waarin de morgenstar met kunst gedreven was,
Hing aan den slinken arm, gereed de kans te wagen.
Niets schijnt aanvankelijk weerstand te kunnen bieden aan den wanhopigen overmoed van den weerspannigen Aartsengel. Waar hij verschijnt, schenkt, hij nieuwe kracht en moed aan zijne reeds wankelende bende. Wel poogt Michael's legerspits ‘de mane’ door te breken
De heerspits treft den navel
Der halve mane fel, met roode en blauwe zwavel,
En vlammen, slag op slag, en donderkloot op kloot.
Dat baart een luchtgeschrei. Het hart van 't heir in nood,
Begint van langer hand den wrevelen 't ontzakken.
De boog der halve mane, aan 't kraken en aan 't knakken,
Zoo stijf gespannen staat (want d' einden krommen vast),
Dat hij in 't midden moet bezwijken voor dien last
En springen, wordt hem fluks geen ademtocht gegeven.
De trotsche Lucifer, dan hier dan daar gedreven,
Schiet toe op dit geschrei, en geeft zich rustig bloot,
Om zijn groothartigheid, in 't nijpen van den nood,
Te toonen voor de vuist, op zijnen oorlogswagen.
Dat geeft den flauwen moed. Hij schut de wreedste slagen
En scheuten op 't gebit van zijn verwoed gespan.
De Leeuw en blauwe Draak, aan 't woeden, vliegen van
Zijn hand, op elken wenk, met vreeselijke driften.
D een brult en bijt en scheurt, en d' ander schiet vergiften
Met zijn gesplitste tong, ontsteekt een pest, en raast,
En vult de lucht met smook, dien hij ten neuze uitblaast.
De beide aanvoerders, Michaël en Lucifer, die elkander nog nimmer ontmoet hebben, naderen thans elkander. Doch Lucifer?...
Hij zwaait de heirbijl vast om Gods banier te vellen,
Hij stuit de toegeschoten menigte der kampioenen Gods
Of schut ze op zijn rondas
Totdat hem Michaël, in 't schitt'rend harrenas,
Verschijnt, gelijk een God, uit eenen kring van zonnen:
‘Zit af, o Lucifer! en geef het God gewonnen.
Geef over uw geweer en standerd; strijk voor God!
Voer af dit heilloos heir, deez' goddelooze rot,
Of anders wacht uw hoofd!’ Zoo roept hij uit den hoogen.
D' aartsvijand van Gods naam, hardnekkig, onbewogen,
En trotscher op dat woord, hervat in aller ijl
Den slag, tot driewerf toe, om met zijn oorlogsbijl
Den diamanten schild, met-een Gods naam, te kloven;
Maar wie den Hemel tergt, gevoelt de wraak van boven!
De heirbijl klinkt en springt op 't heilig diamant
Aan stukken. Michaël verheft zijn rechte hand,
En klinkt den bliksemstraal, gesterkt door 't Alvermogen,
Dien wrevelmoedigen, door helm en hoofd, in d' oogen
Al 't ongenadig, dat hij achterover stort,
En uit den wagen schiet, die omgeslingerd, kort
Met Leeuw en Draak en al, den meester volgt in 't zinken.
Den standerd van de star vergaat hierop het blinken:
Zoo ras Apollion mijn vlammend zwaard gevoelt,
Den standerd geeft ten roof, daar 't barrent en krioelt
Van duizend duizenden, om 't hoofd der helsche scharen
In 't vallen, voor den val en neêrsmak, te bewaren;
Hier ijvert Belzebub, daar trotst ons Belial.
Dus wordt de macht ontsnoerd, en met den zwaren val
Des Stedehouders breekt de boog der halve mane
En thans vestige men al zijne aandacht op de premieplaat om de oogen te verzadigen aan het ijzingwekkend tafereel der wrake Gods, die zijn eigen Engelen niet heeft gespaard. De diamanten spits der hemelsche keurbende heeft de boog- of halve-maanvormige legerscharen geknakt en verbroken: hoe ze thans vluchten voor het kronkelend zwaard, hoe | |
| |
ze door elkander dwarrelen, hoe ze nederstorten en tuimelen in den eeuwigen afgrond! Wat een angst, wat een vertwijfeling, wat een wanhoop, wat een duivelsche wrok, wat een helsche razernij in de gelaatstrekken der gevallen geesten! En dat alles beheersoht door- en gegroepeerd om den uitvoerder der goddelijke wraakbesluiten, Michaël, die op Lucifer en zijn gespuis den bliksem des Hemels nederslingert!
Gezegend zij de Held, die 't goddeloos geweld
En zijn macht, en zijn kracht en zijn standerd
Die God stak naar de kroon, is uit den hoogen troon
Met zijn macht in den nacht neergezonken:
Hoe blinkt Gods naam zoo schoon!
Al brandt het oproer fel, de dapp're Michaël
Weet den brand met zijn hand uit te blusschen,
Hij handhaaft Gods banier, bekranst haar met laurier:
Dit paleis groeit in peis en in vrede,
Geen tweedracht hoort men hier.
Nu zingt de Godheid lof in 't onverwelkbaar hof,
Prijs en eer zij den Heere aller Heeren,
Zij geeft ons zingens stof.
Zoo moet het gaan, die God en zijnen stoel bestrijden,
Den mensch, naar 't hemelsch beeld geschapen, 't licht benijden.
‘Zoo moet het gaan, die God en zijnen stoel bestrijden,’ ziedaar de hoofdindruk, die ons diep in het hart staat geprent na 't lezen van Vondel's meesterstuk-een indruk, die slechts een oogenblik verflauwt, wanneer wij eensklaps den val van Adam vernemen, door Lucifer misleid, en den klaagtoon hooren van Gabriël:
Helaas, helaas, helaas! hoe is de kans gekeerd!
Want de menschgeworden God zal Lucifer's plannen andermaal verijdelen. Wel wordt ook de mensch gestraft, maar de verleider zelf zal eeuwig boeten voor zijn opstand tegen God. Michaël, de voltrekker van Gods strafgerichten, spreekt het vonnis uit:
Uriël! Schildknaap, die het heilig Recht bewaart
En roekeloosheid straft, grijp aan uw vlammend zwaard!
Vlieg henen naar om laag, en drijf ze beide uit Eden,
Die d' eerste wet zoo blind, zoo roekloos overtreden.
Bewaak den ingang van 't onheiligd Paradijs,
En keer de ballingen met kracht af van de spijs,
Den boom, die 't leven rekt. Gedoog niet, dat ze pluiken
D' onsterfelijke vrucht, en 't hemelsch ooft misbruiken:
Gij wordt op schildwacht voor den hof en boom gesteld.
Dat Adam buiten zwerve, en, vroeg en spade, veld
En kleigrond ommeploeg’, waaruit hem God boetseerde.
Ozias, - aan wiens vuist de Godheid zelf vereerde
Den zwaren hamer van geklonken diamant,
En ketens van robijn, en krammen, spits van tand, -
Ga henen, vang en span het heir der Helsche dieren,
Den Leeuw en fellen Draak, die tegens ons banieren
Dus woeden; vaag de lucht van dees vervloekte jacht,
En boei ze aan nek en klauw, en keten ze met kracht!
Dees sleutel van den put des Afgronds en zijn holen
Wordt, Azarias, u en uwe zorg bevolen:
Ga henen, sluit in 't hol al wat ons macht bestrijdt!
Maceda! neem dees toorts, die vlam is u gewijd;
Ontsteek den zwavelpoel, in 't middenpunt der aarde,
En pijnig Lucifer, die zoo veel gruw'len baarde,
In 't eeuwigbrandend vier, gemeugd met killen vorst;
Daar Droefheid, Gruwzaamheid, Versteendheid, Honger, Dorst,
De Wanhoop zonder troost, de prikkel van 't geweten,
En Onverzoenbaarheid, een straf van 't boos vermeten,
Versteken van den glans der Godheid, in dien rook,
Getuigen 's Hemels ban, geveld op 't heilloos spook;
Terwijl 't beloofde Zaad, verzoenende Gods toren,
Herstelle uit liefde al wat in Adam werd verloren.
Hoe kon de Dichter op waardiger wijze de kroon op zijn werk drukken, dan door den tweeden Adam, den toekomstigen Verlosser, den God-mensch door de triompheerende Engelen een loflied te laten toezingen, dat tevens een smeekgebed is en eene verzuchting naar zijne komst?
Verlosser! die de Slang het hoofd verpletten zult,
't Vervallen Menschdom eens van Adams errefschuld
Verlossen 't zijner tijd, en weêr, voor Eva's spruiten,
Een schooner Paradijs hierboven opensluiten;
Wij tellen d' eeuwen, en het jaar en dag en uur,
Dat uw gena verschijn'; de kwijnende Natuur
Herstell', verheerelijke in lichamen en zielen,
Stoffeerende den troon, daar d' Engelen uit vielen.
‘Zoo moet het gaan, die God en zijnen stoel bestrijden,’ ziedaar ook de hoofdindruk, welke Doré's prachtige teekening in ons teweegbrengt. Zoo machtig en zoo meesterlijk is door hem de triomf des Hemels over de hemelbestrijders geschilderd! Te recht wordt dan ook onze kunstenaar door Léon Gautier in zijne Portraits littéraires als een overmachtig schilder genoemd en geroemd. Niemand - zoo schrijft Gautier verder - bezit gelijk Gustave Doré het gevoel van het pittoreske, de kunst der compositie, de geheimzinnige wetenschap om krachtige indrukken krachtig weer te geven. Wat hem boven alles aantrekkelijk is, het is die onsterflijke, die altijd oude en altijd nieuwe strijd van 't licht en de duisternissen, van den dag en den nacht, van het wit en het zwart. Met deze twee kleuren (de, graveerstift beschikt slechts over deze twee) schept hij wonderbare schokken, onbeschrijflijke effecten, tooneelen, die verbazen, verblinden en de blikken als vastgekluisterd houden op zijne composities.
Wat Doré nog aantrekt en wat hij bij voorkeur schildert, het is beweging en leven. Hij is de schilder der beweging en niet der levenlooze onbeweeglijkheid. Alles leeft onder zijn stift: de door haar geschapen personen treden daar hervoort, zij ademen, zij ademen fier en krachtig, zij worstelen, zij vallen of zegepralen.
Doch inzonderheid zijn het Engelen, die het geluk hebben uitgemaakt van den kunstenaar, welke de groote tooneelen des Bijbels heeft geïllustreerd. Om de Engelen te schilderen heeft hij cene nieuwe methode uitgedacht: in stede van ze met zwarte trekken te teekenen, schetst hij ze in witte trekken, in trekken van licht. Hierdoor heeft hij de kunst gevonden om aan hunne lichamen iets ijls en doorschijnends te geven, dat geen vleesch zou doen vermoeden onder die gewaden van licht. - Dat bewondere men in ‘Elias door een Engel gespijsd;’ dat bewondere men in onze premieplaat, die de zegepraal voorstelt der ‘zonen van het licht’ op de ‘zonen der duisternissen.’
‘De zonen der duisternissen!’ Want ook zij, hoe somber prachtig zijn ook zij, die lichtschuwe duivelen, geteekend! Is het niet, alsof den teekenaar het reeds aangehaalde woord van Michaël in de ooren heeft geklonken?
Hardnekkige aard! gij zijt geen Zonen meer van 't licht.
Maar eer een basterdslag....
Is het niet, alsof hem de beschrijving van Uriël voor den geest zweefde, waar deze de gedaanteverwisseling beschrijft van Lucifer en de zijnen, de gedaanteverwisseling van de zonen des lichts in de kinderen der duisternissen?
Gelijk de klare dag in naren nacht verkeert,
Wanneer de zon verzinkt, vergeet met goud te brallen-
Zoo wordt zijn schoonheid ook, in 't zinken, onder 't vallen,
In een wanschapenheid veranderd, al te vuil;
Dat helder aangezicht in eenen wreeden muil;
De tanden in gebit, gewet om staal te knauwen;
De voeten en de hand in vierderhande klauwen;
Dat glinstrend parlemoer in eene zwarte huid.
De rug, vol borstlen, spreidt twee Drakevleugels uit.
In 't kort, d' Aartsengel, wien nog fluks alle Englen vieren,
Verwisselt zijn gedaante, en mengelt zeven dieren
Afgrijslijk onder een, naar uiterlijken schijn:
Een leeuw, vol hoovaardij, een vratig, gulzig zwijn,
Een tragen ezel, een rhinoceros.......
Nu is die schoonheid maar een ondier, te verwenschen,
Te vloeken, zelf van God, van Geesten en van menschen.
Dat ondier ijst, indien 't de blikken op zich slaat,
En dekt met damp en mist zijn gruwelijk gelaat.
Heerlijke speling of liever nevenstelling van licht en duisternis, van hemelschen dag en helschen nacht, van wit en zwart! In waarheid, de tooverkracht der graveerschrift, zooals Dr. Schacpman die heeft bezongen, blinkt heerlijk uit in de schepping van Gustave Doré, die wij met alle recht een ‘nationaal monument’ mogen noemen:
Gedolven werd het erts uit 's aardrijks diepe schachten;
De landbouw nam het op en schiep 't in ploegschaar om;
Maar dwinglandij en haat, de âaloude tweelings-machten,
Zij smeedden het ten zwaard, dat volkeren zou slachten,
Of beukten tot een boei de rechte staven krom.
Ook de Engel van de kunst nam in zijn zachte vingren
De harde grondstof; bij 't aanraken werd zij week,
Zoo dat de stalen knecht der ruwe warelddwingren,
Die bliksems over de aard en dood in 't hart kwam shngren,
In fijner vorm gewrocht, der schoonheid dienaar bleek.
O tooverkracht der kunst, die voor uw doekpaneelen
De harde vlakten neemt van 't schitterend metaal,
Er duisternis en gloed en licht en bruin doet spelen,
Niet tintend met een bos gewillige penseelen
Maar schildrend met het staal!
Seminarie Kuilenburg,
Feestdag der Apostelen Petrus en Paulus.
|
|