Triomf der H.H. martelaren van Gorkum.
Wie zijn zij, voor den troon gebogen
En in het aanschijn van het Lam
In 't sneeuwwit lichtgewaad getogen
Uit alle volk en taal en stam?
Hun hand zwaait de overwinningspalmen,
En daav'rend stijgt de blijde toon
Der ingestemde jubelpsalmen
Voor Hem, die zetelt op den troon.
't Verheven koor der Cherubijnen,
Gedurig om den troon geschaard,
In 't oogverblindend zonneschijnen,
Valt naast hen voor het Lam ter aard,
In ééne aanbidding als verloren.
En duizendstemmig klinkt het weêr
Bij 't harpgeruisch der hemelkoren:
‘Lof, zegening en dank en eer,
En roem en kracht en macht te gader,
Aan onzen grooten God alleen,
Den Schepper, Bronwel, Levensader,
Door aller eeuwen eeuwen heen!’
Dát zijn ze, Christus' koene strijders
Die slagveld, wonden, doodsgevaar
Trotseerden! 't Zijn geloofsbelijders,
Die sneuvelden als martelaar;
Wie 't opgezweept geweld der golven
Van onspoed, lijden, schande en hoon
Om Christus' leer heeft overdolven -
Doch heengevoerd tot voor zijn troon.
Die hun besmeurde kleederzoomen
En 't zwak en aardschgezind gemoed
Rein wieschen in de purperstroomen
Van Jezus' heiligenden vloed,
Dát zijn ze, die daar need'rig buigen
Voor 's Allerhoogsten glorietroon;
Hoor hen den Vader en den Zoon,
Den Geest der liefde dankbetuigen
Voor de onverwelkbre martelkroon!
Zingt het Lied van Joannes' vervoering de waarheid?
Is de glorie, wier schild'ring de ziele doorstraalt
En vervult met den glans eener hemelsche klaarheid,
De aureool der verwinning in 't lijden behaald?
Dan ontsluit ons uw rijen gelauwerde schare..!
Edel kroost van Franciscus, wiens kleed U omhult,
En wiens vlammende liefde U in 't hart is gevaren;
Treedt hervoort, wie Gods luister de slapen verguldt.
Aan het hoofd Nicolaüs, de onwrikbare wachter,
Die in 't doodsgevaar niet van de legerspits wijkt;
De van liefde zich zelven ontvoerde verachter
Eener smart, waar het lijf, niet de ziel voor bezwijkt.
Wat hij jubelt de trouwe! gevolgd van tien helden,
Overwinnaars als bij en zijn voorbeelden waard,
Die, op hem steeds het oog, in den marteldood snelden,
Die het leven der eind'looze zaligheid baart.
Op dien weg drukt de herder van Gorkum hun schreden,
Lenardus van Vechel, wiens edele moed
Voor zijn kudde gewaakt heeft en Jezus beleden,
En zijn liefde en getrouwheid bezegeld met bloed.
O! dat voorbeeld stort kracht in der Broederen harten,
Wien vergaat hier de vreeze en de siddering niet?
's Heeren gunst ondersteunt ze om het lijden te tarten,
Tot Gods Engel de kransen der zegepraal biedt.
Dankbaar volgen er twee in het sneeuwwit getogen,
Dat Norbertus ten kleed voor zijn volgers ontving;
Met een grijs Augustijner, door jaren gebogen,
Doch verheugd en vol moeds, toen hem 't leven ontging
Eind'lijk één, die Gods moeder op aard leerde kronen,
Met een krans, die van rozen en leliën geurt;
In zijn bloed heeft hij 't kleed van Dominicus’ zonen
Door het schitterend purper der mart'laars gekleurd.
Juich, Nederland! bezing de glorie
Die uw verheerlijkt kroost omstraalt;
Hef aan den feestzang der victorie,
Op wangeloof en hel behaald!
Uw grond heeft 't heilig bloed gedronken
Uw schoot hun overschot bewaard,
Uw hand het eerbiedvol vergaard
En der vereering weêrgeschonken!
Bedwing den kreet der vreugde niet,
Die thans de ontgloeide borst ontschiet!
Rijs, rijs verheerlijkt! 't Zijn uw zonen,
Wier luister door de wolken breekt;
Aanschouw ze, met hun martelkronen,
Die groote Pius zalig spreekt!
Hij noemt ze: uw heil'ge martelaren,
Verheft ze op uwe hoogaltaren,
U wijst hij op de majesteit
En pracht der heemlen, waar hun kransen,
Als onverdoof'bre zonnen glanzen,
In aller eeuwen eeuwigheid.