Onze gravuren.
I.
In den blauwen toren.
Dordrecht ging in de maand Juni in de macht der Geuzen over, de nabijgelegen stad Gorkum was thans aan de beurt.
De vervolging, die de priesters en kloosterlingen in andere steden van de nieuwe bevrijders ondergingen, deed ook allen, die 't geestelijk kleed te Gorkum droegen, 't ergste vreezen.
Den 25en Juni vertoonden zich dertien schepen der Geuzen voor de stad en daar het te voorzien was, dat deze weldra voor hun macht zou bezwijken, begaven zich den volgenden dag de kloosterlingen van den H. Franciscus en de beide pastoors van Gorkum, Leonardus Vechel en Nicolaas van Poppel uit de stad naar de citadel, dewijl men vertrouwde deze zoolang te kunnen verdedigen, totdat de spaansche hulptroepen van den graat van Bossu, bevelvoerder van Utrecht, zouden opdagen.
De krachten der belegeraars en belegerden verschilden echter te veel; den vijand gelukte 't de buitenpoort aan de stadszijde der vesting in brand te steken, de bolwerken der eerste en tweede linie vielen reeds vóór middernacht in hun handen en de belegerden waren genoodzaakt de wijk te nemen naar 't binnenste gedeelte der citadel, den ‘Blauwen Toren’ namelijk, aldus genoemd naar de kleur der steenen, waaruit hij gebouwd was.
Hardnekkig was van beide kanten de strijd; de toren beefde als tot in zijn grondslagen geschokt; door 't aanhoudend vuur der belegeraars scheen alles in lichtlaaie vlam te staan. En hoe groot ook de moed was van den dapperen bevelhebber, Gaspar Turck, de wanorde, het dreigend gevaar en de noodkreten der vrouwen en kinderen binnen de citadel waren van dien aard, dat hij aan den drang der omstandigheden meende te moeten toegeven en verzocht te capituleeren.
Toen evenwel de Geuzen eischten, dat de belegerden zich op genade of ongenade zouden overgeven, besloot Gaspar Turck zich tot het uiterste te verdedigen. En inderdaad: de weerstand, die thans werd geboden, was zoodanig dat de hoofdman der Geuzen Let geraden achtte om de onderhandelingen te heropenen en de capitulatie te sluiten onder de uitdrukkelijke bepaling, dat niemand van hen, die zich in de citadel bevonden, eenig leed zou worden aangedaan.
Nauwelijks was echter Marinus met zijn bende binnengetreden, of hij verenigde al de gevangenen in een vertrek te midden van den Blauwen Toren gelegen, en als wilde dieren wierpen zich de Geuzen op hun weerlooze prooi, Een soldaat, die een pateen onder de in de vesting verborgen gewijde vaten gevonden had, wierp deze uit alle macht tegen 't aangezicht van pater Nicolaas Pieck. Men deed de gevangenen allerlei beleedigingen aan en voerde de priesters naar een onderaardschen duisteren en vuilen kerker. Uitgeput door de mishandelingen liet men hen een dag en nacht zonder voedsel; hunne bewakers daarentegen gaven zich aan de buitensporigste uitspattingen over en na hun slempmaal in de gevangenis tredend, dreigden zij hun slachtoffers met geeseling en allerlei pijnigingen.
‘Wij willen de zwarten hebben,’ riepen zij, terwijl eenige der belhamels zich in een hoek der gevangenis als rechters neêrzetten.
Bij deze oproeping treedt de H. Leonardus onmiddellijk recht op hen aan, ontbloot hals en borst, knielt neder en biedt hun zijn hoofd om de martelaarskroon te ontvangen. Doch 't was den woestelingen voor 't oogenblik meer om geld dan om de verzadiging van hun bloeddorst te doen. Zij lieten den pastoor 't leven, doch eischten dat hij hun terstond al 't geld zou geven dat hij bij zich had. Toen Leonardus aan hun eisch had voldaan, herhaalden zij hun woeste vorderingen eveneens bij de overige geestelijken. Den eersten, die zij aangrepen, was de eenvoudige Godefridus van Duijnen; 't onschuldige in zijn gelaat en gebaren ontwapende echter hun woestheid.
‘Niet aan een halven gek als gij,’ voegden zij hem toe, ‘zal men 't geheim toevertrouwd hebben, waar de kloosterschatten verborgen zijn,’
Men wendde zich daarop tot den overste van 't vrouwenklooster van den H. Augustinus, Joannes van Oisterwijck. Op de meest ruwe wijze doorzochten zij zijn kleederen, zetten hem het pistool op de borst en overlaadden hem met schimp en mishandelingen.
De jonge pastoor van Gorkum, Nicolaas van Poppel, kwam nu aan de beurt, zij begonnen met van hem onder allerlei vreeselijke bedreigingen de schatten zijner kerk te vorderen. Het bleef echter niet bij dezen eisch om goud en zilver, de ellendelingen vorderden ook dat de heilige priester hun den schat des geloofs zou overgeven.
‘Zijt gij bereid, offeraar,’ riepen zij hem toe, ‘om thans wat gij met zooveel woordenpraal gepreêkt hebt, met uw bloed te bevestigen?’
‘Ja,’ antwoordde de heilige, ‘gaarne wil ik terstond sterven voor 't katholiek geloof en in 't bijzonder voor 't geloofspunt waarin de wezenlijke tegenwoordigheid van Christus in het H. Altaarsacrament geleerd wordt.’
Na deze woorden riep Nicolaas met zoo luide stem, dat het door bijna de geheele citadel kon gehoord worden: ‘Mijn God, in uw handen beveel ik mijnen geest.’ Voor den heilige was echter de scheidensstonde nog niet aaugebroken en in stede van hem te doen sterven werd hij aan nieuwe martelingen onderworpen. De soldaten ontnamen aan een der Franciscaner-broeders het koord, dat zij om de lendenen dragen, knoopten 't eene eind om den hals van Nicolaas terwijl zij 't ander eind aan de deur der gevangenis vastmaakten en zoodoende trokken en sleurden zij den heiligen priester een tijdlang, tot hij als 't ware voor dood op den grond bleef liggen.
Nu kwamen de Minderbroeders aan de beurt. Ook aan de arme zonen van den H. Franciscus werd onder de vreeselijkste schimpredenen en mishandelingen de eisch van geld te geven gesteld. Een jongere leekebroeder door smart overstelpt antwoordde weenend, dat zij geen geld hadden want dat de zorg der geldzaken aan een der oversten was toevertrouwd.
‘Wie is dan de overste van die verraders?’ schreeuwden de soldaten en meteen grepen zij den grijzen pater Hieronymus aan. Na dezen een poos mishandeld te hebben, wierpen zij zich op den gardiaan Nicolaas Pieck. De grijze priester moest de afschuwelijkste wreedheden verdragen; men deed een koord om den hals van den martelaar, sleepte hem in alle richtingen heen en weder, trokken zijn met wonden overdekt lichaam over de deur en mishandelden hem zoodanig, dat zij er zelfs niet meer aan twijfelden of hij den laatsten adem had opgegeven.
't Is aan de bovenbeschreven martelingen, welke de heilige bloedgetuigen dagen en nachten achtereen in den Blauwen Toren te verduren hadden, dat de eerste gravure van dit nommer herinnert. De Blauwe Toren is als 't ware de eerste statie van den lijdensweg, dien de roemrijke martelaars hadden te betreden.