Don Carlos.
Don Carlos, die thans wederom zijne rechten op den spaanschen troon krachtig doet gelden tegenover de revolutie, welke een vreemdeling tot koning verkoos, is een kleinzoon van den broeder van Ferdinand VII. Deze sloot door eene pragmatieke sanctie zijn broeder Carlos van de troonsopvolging uit, om de kroon te verzekeren aan zijne dochter Isabella, die anders, volgens de salische wet, daarop geen aanspraak had. Bij den dood van Ferdinand eischte Carlos echter, krachtens die wet, de kroon voor zich, doch tevergeefs; hij was gedwongen, na jaren strijdens het land te verlaten en overleed in 1855, te Triëst. Zijn oudste zoon stierf kinderloos en zijne rechten vervielen derhalve aan diens broeder don Juan, die daarvan in 1868 abdiqueerde ten gunste van zijn zoon, don Carlos, den tegenwoordigen kroonpretendent.
Deze stelde reeds 't volgende jaar krachtige pogingen in het werk, om bezit van den troon te nemen; doch de nationale beweging ten zijnen gunste werd door de gouvernementstroepen onderdrukt; een tweede dergelijke onderneming in 1870 mislukte insgelijks. Bij de verkiezing van den italiaanschen prins Amadeus tot koning, op het einde van datzelfde jaar, protesteerde hij tegen een keuze, waarbij zijne rechten miskend werden.
Nadat, in April dezes jaars, het gouvernement zich bij de algemeene verkiezingen voor de Cortes, door pressie eene overwinning had verschaft, protesteerde don Carlos nogmaals, terwijl hij den carlistischen afgevaardigden aanbeval geen zitting te nemen in de Cortes en tevens te kennen gaf, dat hij weldra zijn protest zou herhalen op het slagveld, waarheen zijn onderdrukt vaderland en de neigingen van zijn spaansch hart hem riepen.
‘Spanjaarden,’ zoo spreekt hij in zijn manifest aan de geheele natie, ‘de plicht eens konings is voor zijn land te sterven of het te redden. Ik dank God mij te hebben toegestaan den gezegenden geboortegrond weer te betreden Ik ken uwe grieven en heb uwe klachten vernomen. Van alle zijden hebt gij mij geroepen. Ik ben gekomen en roep op mijn beurt u allen op, zonder onderscheid van partijen. Ik richt mij tot alle Spanjaarden, daar alle mijne broederen zijn. De heilige godsdienst onzer vaderen wordt vervolgd, de goeden worden onderdrukt, zedeloosheid wordt geëerd, regeeringloosheid zegepraalt, de openbare gelden worden verkwist, het vertrouwen is verdwenen, de eigendom wordt bedreigd en de nijverheid kwijnt weg......
DON CARLOS.
Onze vaderen zouden zulken hoon niet behben verduurd, laten wij ons onze voorouders waardig toonen! Treedt dan op, Spanjaarden, voor uw God, uw Vaderland en uw Koning. Gij kent mijn persoon en mijne bedoelingen. Wat zou ik anders kunnen verlangen dan Spanje's grootheid? Ik ben besloten met uw hulp het land te redden, dat ten ondergang wordt gebracht en met uwe medewerking een rechtvaardige regeering te vestigen, den roemrijken voortijd waardig en in overeenstemming met den vooruitgang van onze eeuw......
Spanjaarden, uw vroegere koningen deden, alvorens plaats te nemen op den troon, den eed van de grondwetten des lands te eerbiedigen. Ik zweer voor God, en neem de wereld tot getuige van mijne gelofte, dat ik trouw zal vervullen, al hetgeen ik beloof, en ik zal met allen ijver en kracht er mij op toeleggen om u vrede, gerechtigheid en ware vrijheid te geven.....’
Don Carlos telt vier en twintig jaren; zijn echtgenoote is een dochter van den hertog van Parma. Wanneer het verraad niet reeds van den aanvang der beweging op hem geloerd had, zou Carlos VII thans waarschijnlijk reeds den troon zijner vaderen bestegen hebben.