malen dezen of genen mijner vrienden en kennissen verhaald heb. Een dier ontmoetingen staat mij nog altoos voor den geest, en ik wil haar eens eenvoudig, onopgesmukt vertellen, in de hoop dat het den lezer eenige genoeglijke oogenblikken zal verschaffen.
In mijn jongen tijd waren de spoorwegen nog onbekend. Gewoonlijk maakte ik, als ik ‘op mijn ambacht’ reisde, van mijn eigen tweespan gebruik, zooals dat onder ons handwerksgezellen vrij algemeen de mode was. Eens op een avond nu had ik, om een onderkomen te vinden, nog een dier groote, uitgestrekte vlakten door te trekken, die men in Bretagne, waar ik mij toen bevond ‘Landes’ noemt en waarop het in dien tijd niet al te veilig was. Een jonge borst met gezonde armen en weinig geld is meestal op reis niet zeer vreesachtig; dien avond echter was ik in een ongewone stemming, min of meer zenuwachtig; ik verbeeldde mij elk oogenblik, dat er mij iemand op de hielen zat, dat onheilspellende geluiden mij in de ooren klonken.
Eindelijk had ik het vrije veld achter den rug en moest nu door een groot woud. Dikke zweetdroppels stonden op mijn voorhoofd, hoewel ik over mijn geheel lichaam huiverde van de avondlucht of meer waarschijnlijk van bange vrees. Ieder oogenblik bleef ik staan om te luisteren; te gelijk schaamde ik mij echter over mijne vreesachtigheid. Eene dwaze, kinderachtige geschiedenis, die mij in het dorp, waar ik overnacht had, was verteld, ging mij niet uit de gedachten. In het bosch, dat ik nu moest doortrekken, zouden eenige landloopers voor een paar dagen een armen beeldjeskoopman overvallen, aan een boom gebonden en doodgeschoten hebben, na hem eerst te hebben bevolen, op zijn knieën zijn laatste gebed te verrichten. Nu zag ik achter iederen boom een spitsboef; hoe sneller ik voortstapte, des te hooger schenen mij de boomen te worden. Eensklaps hoorde ik links van mij een geruisch, alsof er iemand door het dichte struikgewas drong; het bloed stolde mij in de aderen; ik bleef staan en luisterde met een beangst hart, maar ik hoorde niets meer en kwam weêr een weinig tot bedaren.
Ik had bijna een uur geloopen maar zag nog het einde van het woud niet. Uitgeput bleef ik staan om eens uit te rusten; voor mijne oogen fonkelde het als millioenen flikkerende sterretjes, de boomen dansten als bezetenen om mij heen en daartusschen slopen spookachtige gestalten rond. Ik hoorde in de verte een gil, een langgerekten zucht, maar kon niet onderscheiden of 't van een menschelijk wezen of van een dier kwam. Nu eens scheen dat nare geluid ver af, dan weêr heel nabij te zijn.
Ten laatste geraakte ik toch eindelijk uit het woud. Bij eene kromming van den weg zag ik een armoedig huisje, door eene vrij hooge haag omgeven. Ik hoorde menschelijke stemmen. Nu wat meer op mijn gemak ging ik op de woning af en klopte aan; maar op hetzelfde oogenblik kwam weer de gedachte bij mij op, van te vluchten. Ik bleef echter staan, vermande mij, klopte nog eens aan en hoorde iemand aankomen om open te doen. Het was een kerel. die mij, zonder een woord te spreken, in een groote kamer bracht. Tegen den achterwand was een groote haard, waarin houtblokken brandden en waarom heen vijf of zes personen zaten, allen armoedig gekleed en, voor zoover ik bij het zwakke licht van het houtvuur zien kon, van een verdacht voorkomen. ‘Waar ben ik?’ vroeg ik op onversaagden toon. ‘De kerels gaven mij geen antwoord, zagen elkander aan en mompelden iets, dat ik eerst voor dieventaal hield, doch naar ik later vernam, het dialect dier streek was.
Eindelijk kwam een der mannen, de jongste, die er ook minder verdacht uitzag dan de overigen, naar mij toe en zeî in goed fransch: ‘Gij zijt in Bretagne; mijne kameraden verstaan u niet. Waar komt gij van daan?’
‘Van Vannes,’ antwoordde ik; ‘ik ben van ochtend vroeg van daar gegaan.’
‘Dat is een flinke marsch; gij moet wel vermoeid zijn, rust nu wat uit.’
In een hoek der kamer stond een tafel, waarop een paar borden en een groote kruik; men noodigde mij door gebaren uit, daar te gaan zitten. Ik was doodmoê en liet mij op de bank neêrvallen.
De jonge man, die mij had aangesproken, ging naar buiten; de anderen zetten hun gesprek voort, waarvan ik echter geen woord verstond. Zij hadden allen een ruw uiterlijk, verwaarloosde baarden, lange haren, die hun tot op de schouders hingen en zagen er als halve wilden uit. Het voorval met den beeldjeskoopman kwam mij weêr in de gedachte. Die schelmen, dacht ik, trekken het land rond en hebben voor dezen nacht hier hunne inkwartiering genomen; wat mogen zij vandaag wel uitgevoerd hebben! Terwijl ik mij aan deze weinig opbeurende bespiegeling overgaf, keek ik toevallig naar boven en mijn oog viel op drie groote geweren boven den schoorsteen.
De jonge man, die fransch verstond, kwam weêr binnen met een stuk zwart brood, een stuk gezouten vleesch en een kruik met water. Ik dacht bij mij zelven, waarom men mij nog wat te eten gaf, als ik toch doodgeschoten moest worden; ik begon niettemin mijn galgemaal.
‘De vrouwen zijn niet tehuis,’ sprak de kerel, die mij het eten had gebracht; ‘zij zijn ter bedevaart en komen eerst morgen terug.’ Ik dacht, dat hij zulks zeî om mij te misleiden.
Na eenigen tijd braken de anderen, die om den haard zaten, het gesprek af, en de jongste riep mij toe: ‘Zeg, kunt ge ook bidden?’
Daar hebben we 't al, dacht ik klappertandend van schrik, ‘het gaat mij als den beeldjeskoopman’ en ik beval mijne ziel aan God.
‘Wat!’ sprak de vent weêr, toen ik bleef zwijgen, ‘gij kunt niet bidden? Ja, ja, gij dwazen, gij bidt niet meer; ik weet het wel, dat er zulke on-Christenen zijn. Maar wacht slechts, gij zult het wel leeren.’
Met deze woorden ging hij naar de overigen. Ik sloot mijne oogen om niets meer te zien en wachtte den dood af. Een gestommel, dat ik bij den schoorsteen hoorde, deed mij onwillekeurig de oogen weder openen; en wat zag ik! Alle zes mannen lagen met gevouwen handen op de knieën. De oudste, naar mijne meening, maakte een groot kruis, bad het Onze Vader, het Wees gegroet, het Geloof en de Confiteor in goed latijn voor, en zijne makkers antwoordden. Toen zij hun gebed geëindigd hadden, stonden zij op en maakten weêr een groot kruis.
Ik wist nu, hoe het met mij geschapen stond en dat de mannen, die ik voor roovers en moordenaars gehouden had, brave, eenvoudige Christenen waren. Zij kwamen naar mij toe en gaven mij de hand. Ik kon ze nu van nabij aanzien en bemerkte, dat zij er veel beter uitzagen, dan ik eerst had gemeend. De jongste hunner zeî tot mij: ‘Wij zijn hier te lande van oudsher gewoon 's avonds te bidden. Gij in uwe steden handelt dikwijls anders, maar het gaat u er niet te beter om. Leg u daar nu bij het vuur neêr en slaap wel.’ Onze slaapplaatsen zijn ginds. Hij wees naar een soort van kast, waarschijnlijk een deur of een ingang naar een ander vertrek.
Daar hoorden we op eens geritsel aan de buitendeur. Er werd open gedaan en een groote hond, die een prachtigen haas in den bek had, sprong naar binnen. De mannen bekeken den haas van alle kanten en schenen zeer tevreden te zijn; zij streelden den hond, die lustig met zijn grooten, zwarten staart kwispelde. ‘Dat is onze jachthond,’ zeide de jongste tot mij; ‘hij bezorgt ons het wild; wij hebben hem den heelen avond hooren blaffen.’ Nu wist ik, dat die nare tonen, welke mij zoo'n schrik op het lijf hadden gejaagd, niets anders dan het blaffen en brommen van den hond waren geweest.
Na de doorgestane vermoeienissen van lichaam en geest sliep ik weldra in. Den volgenden ochtend deden we gezamenlijk ons morgengebed en gebruikten een stuk brood met vleesch tot ons ontbijt. De jonge man geleidde mij met zijne broeders een eind weg door het bosch tot zij hunne zusters ontmoetten, die van de bedevaart terugkwamen. Deze zagen er zoo goed en vriendelijk uit, dat ik, als ik ze den vorigen avond te huis ontmoet had, wel van mijne dwaze vrees bevrijd zou zijn gebleven.
Na een kort, maar hartelijk afscheid van hen allen te hebben genomen, keerden zij gezamenlijk naar hunne woning terug, terwijl ik ook mijn weg vervolgde. Onderweg dacht ik nog dikwijls aan de ontmoeting van den vorigen avond en aan den angst, dien ik had uitgestaan, maar dien ik aan niemand anders dan aan mij zelven, aan mijn overspannen verbeelding kon wijten. Schijn bedriegt. Dit had ik ook hier weêr ondervonden en ik nam mij vast voor, later meer bij het gezonde verstand te rade te gaan en mij minder aan de veeltijds overdreven indrukken van het gevoel en de verbeelding over te geven.