III.
De waarzegger.
Een arme boer, Kreeft geheeten, moest op zekeren keer bij een waarzegger eens een vracht hout brengen. Toen hij binnengekomen was en zag hoe de waarzegger er kostelijk van wist te eten en te drinken, zette de boer een paar groote oogen op en vroeg dezen of er voor hem ook geen kans zou zijn, om waarzegger te worden.
‘Zekerlijk,’ werd hem geantwoord, ‘gij hebt daarvoor maar drie dingen noodig; eerstens, schaf u een prentenboek aan, dat is de hoofdzaak; ten tweede, verkoop uw wagen en uw ossen om een mantel en alles wat tot een waarzeggers-tenue behoort te koopen; ten derde moet gij aan uw deur een uithangbord plaatsen met de woorden: ‘Ik ben waarzegger.’
De boer deed wat hem gezegd was. Doch nauwelijks was hij zijn nieuwen stand ingetreden of er wordt bij een der aanzienlijken van 't land een som gelds gestolen. Deze laat terstond zijn rijtuig voorkomen, gaat den nieuwen waarzegger opzoeken en vraagt hem of hij werkelijk diegene is, waarvoor hij zich uitgeeft.
‘Ja, edele heer’ is 't antwoord.
‘Kom, dan moet ge meê rijden en mij helpen mijn geld terug te vinden.’
‘Goed,’ zegt de boer, ‘maar Griet, mijne vrouw, moet er bij zijn.’
De heer stemde er in toe en liet beiden in 't rijtuig plaats nemen. Toen men op 't kasteel aankwam, stond de tafel gedekt; de waarzegger werd uitgenoodigd te gaan aanzitten.
‘Gaarne,’ zeide hij, ‘als ge maar tevens zoo goed zijt om Griet, mijn vrouw, ook meê te laten bikken.’
Beiden werd een plaats aan tafel aangewezen. Toen de eerste knecht binnenkwam met een schotel vleesch, stiet de boer zijn vrouw met den elleboog aan en zei: ‘Griet, dat is de eerste.’
Hij bedoelde den eersten schotel, maar de knecht meende den eersten dief en daar hij inderdaad tot de dieven behoorde, waarschuwde hij angstig zijn kameraden.
‘De waarzegger weet alles,’ zeide hij ‘'t is duidelijk, dat het mis met ons loopt, hij zeide, dat ik de eerste was.’
De tweede knecht was slechts met moeite over te halen om op zijn beurt binnen te gaan; nauwelijks was hij echter met zijn schotel op den drempel gekomen, of de boer stootte opnieuw zijn vrouw aan en zeî:
‘Griet, dat is de tweede.’
De derde moest denzelfden schrik doorstaan en de schelmen wisten niet meer wat aan te vangen. De vierde kwam desniettemin binnen; hij bracht een overdekten schotel met kreeften. De heer zeî tot den waarzegger:
‘Nu hebt gij gelegenheid om uw kunst te toonen. Raad, wat daarin is.’
De boer bekijkt den schotel en niet wetende, hoe hij het zal aanleggen, zucht hij:
‘Helaas, arme Kreeft!’
‘Ziet ge,’ riep de heer uit, ‘hij heeft het geraden. Nu twijfel ik er niet aan of hij zal 't ook wel raden, wie mijn geld heeft.’
Terstond geeft de ontstelde knecht den waarzegger een teeken om met hem uit de kamer te gaan. De vier schelmen zeggen hem, dat zij het geld gestolen hebben en bereid zijn hem aan te wijzen waar zij 't verborgen hebben. Zij beloven hem een goede som te geven zoo hij belooft hen niet te verraden, en brengen hem vervolgens naar de plek, waar het geld verborgen lag. De waarzegger gaat weêr naar binnen en zegt:
‘Edele heer, ik ga nu mijn boek raadplegen, om te weten te komen, waar uw geld is.’
Een vijfde knecht was inmiddels in den schoorsteen gekropen om te vernemen, tot hoever de kunst van den waarzegger ging. Deze doorbladert zijn boek en een zeker teeken niet kunnende vinden, roept hij ongeduldig:
‘Toch zijt ge er in, en gij moet er uit!’
De knecht laat zich uit den schoorsteen vallen daar hij meende ontdekt te zijn en roept ontsteld:
‘Die man weet alles.’
Vervolgens wees de waarzegger den heer het geld aan, zonder hem te zeggen wie het hem had ontstolen; hij ontving van weêrszijden eene groote belooning en was voortaan beroemd.
Een weinig succès en veel onbeschaamdheid, ziedaar het groote geheim van de kunst der waarzeggerij.