Van twee jonge lieden,
die om de hand van een meisje dongen, was de een meer met deugd dan met lichamelijke schoonheid bedeeld, de ander daarentegen had een zeer bevallig uiterlijk maar liet aan deugd nog al vrij wat te wenschen overig.
Daar 't haar moeilijk viel om in de keuze te beslissen, vroeg zij den pastoor om raad, die haar natuurlijk voorhield, dat er om een goed echtgenoot te zijn, meer vereischt wordt, dan een bevallig uiterlijk en haar daarom aanried den min oogelijken maar deugdzamen pretendent boven den alles behalve deugdzamen de voorkeur te geven.
‘Ja maar Mijnheer pastoor,’ viel hem 't meisje in de rede, ‘'t oog wil ook wat hebben.’
Zoo gezegd, zoo gedaan: zij werd de bruid van den jongeling met het knappe gezicht.
Nauwelijks zijn echter de eerste wittebroodsdagen voorbij of de jong getrouwde komt kermend met een opgezwollen wang en een blauw oog op de pastorie haar nood klagen.
‘O! hadde ik dat geweten, Mijnheer pastoor,’ schreide zij, ‘zie eens, hoe mijn man mij mishandeld en op mijn oog geslagen heeft.’
‘Wel vrouwtje,’ hernam de pastoor bedaard, ‘hoe kunt ge daarover klagen, 't oog wil immers ook wat hebben.’