dienst waren getreden, vestigde de oude vrouw lang hare oogen met welgevallen en trots op hem en zeide eindelijk:
‘Frans, zoudt gij ook uw leven niet willen wagen voor de goede zaak.’
‘Gij meent of ik Zouaaf zou willen worden?’ vroeg de jongeling met geestdrift.
De oude vrouw knikte met het hoofd; zij kon geen woord spreken en hare oogen stonden vol tranen.
Toen stond Frans op, sloeg den arm om den hals der oude vrouw, drukte een kus op haar dorre wangen en zeide: ‘Grootmoeder, gij spreekt den wensch van mijn hart uit, maar wie zal dan voor u zorgen?’
Moeder Trui wees met den vinger naar boven. ‘De goede God zal mij niet verlaten, Hij weet het dat ik mijn lieveling aan hem ten offer breng. Doch gij moet eerst de toestemming van uw patroon hebben.’
Die was spoedig verkregen, en den eerstvolgenden Zondag verliet Frans zijne geboorteplaats om met een aantal dappere jongelingen naar Rome te vertrekken. Onder het gejuich en de zegenwenschen van hunne katholieke stadgenooten namen zij de reis aan. Moeder Trui nam een hartelijk afscheid van haren kleinzoon, zij glimlachte als kostte het haar niets dat zij van hem moest scheiden.
Nu zat zij dagelijks weder in weêr en wind bij hare appelen en wanneer zij eens een zeer goeden dag had kon men haar hooren zeggen: ‘Dat is de zegen des hemels voor het offer dat ik gebracht heb.’ De heer Verlaken zond haar maandelijks het salaris van haar kleinzoon en wilde dat zij tehuis zou blijven, doch moeder Trui was daartoe niet te bewegen. ‘Ik wil mijn offer brengen,’ sprak zij.
Frans schreef brieven, die haar soms gansche stroomen vreugdetranen deden storten en toen zij eindelijk een portret ontving van haar kleinzoon, ten voeten uit, in zouaven-uniform en met de strepen op de mouwen, riep zij: ‘'t Is toch een heerlijke jongen! Waaraan heb ik dat geluk verdiend. Ach, dat thans zijne moeder, de arme Marie nog leefde!’
De telegraaf had de tijding gebracht dat Garibaldi met zijne rooverbende bij Mentana geheel geslagen en op de vlucht gejaagd was. Er kwamen berichten waarin gezegd werd dat de Hollandsche Zouaven als leeuwen gevochten hadden. Groote spanning heerschte onder de ouders, wier zonen vermoedelijk aan den strijd hadden deel genomen. Elken morgen ging moeder Trui naar de post om te vernemen of ook een brief van haren Frans aangekomen was, doch zij werd altijd te leur gesteld. Kort daarna las zij in de dagbladen de namen der gesneuvelden en gewonden.... Frans behoorde tot eerstgenoemden.
Den volgenden dag zag men moeder Trui niet met hare appelen aan de straat zitten.
Tegen den avond begaf de heer Verlaken zich naar hare woning, de gordijnen waren neêrgelaten; hij wist wel wat daarvan de oorzaak was doch had geen voorgevoel van hetgeen nog te wachten stond. Moeder Trui lag op het bed, waarop zij eens de arme Marie had zien sterven; het kleine Betje lag aan het hoofdeinde geknield en weende bitter. Verlaken nam de hand der oude, die reeds koud geworden was, in de zijne, doch er kwam geen woord over de lippen van haar, die blijkbaar spoedig het tijdelijke met het eeuwige zou verwisselen; aan de oogen kon hij echter zeer goed zien dat hij herkend werd.
‘Is er nog geen priester bij haar geweest?’ vroeg hij het kind.
‘Ja wel, Mijnheer,’ sprak Betje, ‘grootmoeder heeft dezen middag reeds de H. Sacramenten ontvangen.’
‘Goede oude ziel,’ zeide Verlaken ontroerd, ‘gij gaat naar uw kleinzoon, de lieve God wil u niet langer gescheiden houden.’
't Was of de stervende die woorden gehoord had, want zij opende voor het laatst den mond en zeide: ‘Ik ben blij dat gij hier zijt.... ik wist wel dat gij nog zoudt komen. Hoeveel heb ik u te danken.... Ik ben bereid te sterven.... doch nog ééne bede.... vergeet dit kind niet.... God zal er u voor loonen.’
Dat waren hare laatste woorden, doch hare hand zocht naar het meisje, als wilde zij het nog beschermen. Toen sloten zich hare oogen en de engelen Gods droegen hare zuivere ziel uit het schamele vertrek, waar zij zooveel lief en leed had ondervonden naar de verblijfplaats der eeuwige vreugde.
De heer Verlaken nam het kleine Betje bij de hand en bracht haar in zijne woning, die zij niet meer heeft verlaten.