De struikroover en de bediening.
Het was in het jaar 1862, toen eens op een avond een sterk gebouwde Tyroler langs de steile helling van een berg afdaalde. 't Was een halsbrekende toer, waarbij hij nog met de grootste omzichtigheid moest waken, dat geen enkele steen zich losscheurde, die op den ter halver hoogte des bergs zich kronkelenden weg kon vallen. Behoedzaam als een smokkelaar en met wonderbare behendigheid klom hij de gevaarlijke hoogte af; en toen hem dit eindelijk gelukt was, toen hij niettegenstaande de duisternis heelhuids op het pad was gekomen, verschool hij zich terstond achter een grooten heester, kort aan den weg.
Blijkbaar had hij reeds vroeger deze plaats met een bepaald doel uitgezocht. Zoo was het ook. Voor verreweg het grootste gedeelte zijn de Tyrolers een braaf, hun God en hun keizer getrouw volk; maar 't zal niemand verwonderen, dat onder een millioen menschen ook enkelen van een zeer slecht gehalte worden gevonden. Van deze soort was ook Gallertoni, zoo heette de man, dien we juist eene schuilplaats of liever hinderlaag hebben zien opzoeken.
Als hartstochtelijk jager en strooper was hij meermalen verscheidene dagen van huis; geen rots was hem te hoog noch te steil, als hij een gems op 't spoor was. Maar nu had hij 't niet op een dier gemunt; de duivel der hebzucht, de geldduivel was in hem gevaren. En deze booze geest, dien hij niet weerstaan had, verleidde hem tot het gruwelijkste, waartoe de mensch komen kan; hij zon op de volvoering eener daad welke, als zij verricht is, niet kan hersteld worden; hij was voornemens een moord te plegen!
Dezen avond zou Andreas Bacherl, een kramer uit een naburig dorp dien weg passeeren. Hij kwam van Salzburg, waar hij eene kleine erfenis in ontvangst was gaan nemen, na eene afwezigheid van elf dagen terug en werd tegen den nacht tehuis verwacht. Dat had Gallertoni den vorigen dag in een herberg vernomen. Dien zelfden avond nog was hij op weg gegaan, had bijna ongenaakbare rotsen beklauterd om door niemand opgemerkt te worden en zich de plaats uitgezocht, die hij tot de uitvoering zijner bloedige daad geschikt achtte. Daarom zagen we hem ook van hooge, steile rotsen afdalen.
Uren lang wachtte hij nu, achter de struiken neêrgehurkt, op zijn slachtoffer. Reeds had de nacht zijn zwarten sluier over de bergtoppen uitgespreid, maar daaraan stoorde zich Gallertoni niet. Misschien was zijn offer nog hier of daar binnengegaan of had wellicht nog op eene andere plaats onderweg overnacht. Was dit het geval, dan kon hij eerst des morgens daar langs komen; in elk geval, komen moest hij; geen anderen weg voerde naar Andreas’ woonplaats.
Maar hoor! daar verneemt zijn scherp oor voetstappen; krampachtig omvat zijn gespierde hand het hecht van het groote, scherpe mes, dat het hart van zijn niets kwaads vermoedenden medemensch moest doorboren. Op eens echter werd hij door een plotselingen schrik overvallen, die hem als een popelblad deed beven. Machteloos viel de opgeheven arm langs zijn lichaam neêr; het moordtuig ontgleed zijn gevoellooze vingeren. Ademloos luisterde hij: zijn oor had nog andere geluiden opgevangen dan de voetstappen eens reizigers. De tonen eener bel hadden zijn oor getroffen, de handen en knieën van den bloeddorstige doen beven. Het klamme angstzweet stond op zijn voorhoofd, en eindelijk ontwrongen zich, alsof hem een zware steen op het hart lag, aan zijne borst en lippen de woorden: ‘Jezus, Maria! Dat is de doodenbel.’
En 't was ook zoo. Weldra zag hij een priester aankomen, die een zieke de H. Teerspijze bracht; een flinke knaap, die in de eene hand een lantaren en in de andere eene bel droeg, welke hij van tijd tot tijd door het gebergte deed weerklinken, ging vooraan. Nog eens gaf Gallertoni, die in de klank der bel de vermanende stem van zijn ontwaakt geweten erkende, zijn geprangd harte lucht in de ontboezeming: ‘God, mijn God, ontferm U mijner!’
Als de priester in zijne nabijheid was gekomen, wierp hij zich voor diens voeten en kon ter nauwernood hoorbaar uit zijn overkropt gemoed den smeekenden zucht: ‘Vergeving!’ slaken.
Verrast en onthutst was de geestelijke een paar schreden achteruit geweken, het Allerheiligste vast tegen zijne borst houdende, toen de Tyroler zoo onverwachts en onstuimig van achter de struiken was te voorschijn gekomen. Spoedig echter zag hij, dat die daar neêrgeknield lag iets op het hart had, dat slechts hij en God moesten weten. Hij gaf den koorknaap een wenk; deze verwijderde zich eenige schreden en nu beleed Gallertoni zijn vreeselijk voornemen. Ontsteld hoorde de priester zijne biecht, maar hij zag ook zijn berouw, de gesteldheid zijns harten en sprak tot hem woorden van troost en vergiffenis. En de rouwmoedige zondaar, die de rust zijns gemoeds had teruggevonden nam nu van innige dankbaarheid vervuld jegens den barmhartigen God, die hem zoo ter rechter tijd de vermanende stem van het klokje had doen hooren, de lantaren op, om ootmoedig den priester te begeleiden, naar de plaats zijner bestemming, die nog ruim een half uur verder was gelegen.
Een kwartier hadden ze nauwelijks afgelegd, toen Andreas hen ontmoette, eerbiedig knielend den verborgen God liet voorbijgaan en daarna, zonder te vermoeden aan welk dreigend gevaar hij was ontkomen, rustig zijn weg huiswaarts vervolgde.
Van nu af bewandelde Gallertoni betere wegen; ook aan het stroopen maakte hij zich niet meer schuldig. In 1866 nam hij het geweer nogmaals ter, hand om de wilde horden van Garibaldi, die benden Italianen, welke den keizer een gedeelte van Tyrol wilden ontrooven, van den vaderlandschen grond te verdrijven. Daar trof hem een kogel uit het roer van een italiaanschen vrijbuiter; kort en zonder smart of pijn was zijn dood op het bed van eer. Hij was gevallen voor God, voor keizer en vaderland en hij moet daarvan zeker een voorgevoel gehad hebben; want in zijne woning vond men in eene lade een verzegeld pakje met het opschrift: ‘Ik verzoek en smeek om Gods wil dit pakket eerst na mijn dood te openen en alles goed te bezorgen.’
Het bevatte brieven en geschreven stukken voor Andreas Bacherl,