Men had echter den koperslager laten halen; die zou met hem praten; die heeft immers eens Fransch geleerd; als hij 't maar niet vergeten is!’
Toen Herman, de koperslager, in de gelagkamer van ‘De Kroon’ kwam, was deze reeds tamelijk met de gewone klanten gevuld. Zij waren alle druk met elkaar aan 't praten, maar hun spreken had iets van fluisteren, waarbij dikwijls door den een of ander ter sluiks een zijdelingschen blik geworpen werd naar den mageren man van vrij groote gestalte, die stil en peinzend bij een venster zat, dat op den tuin uitzag. Zijne kleeding, waaraan men terstond den geestelijke herkende, was wel wat kaal en versleten, maar toch zeer net en zindelijk. Die oude vrouw had gelijk gehad; 't was werkelijk een fransche abbé, een emigrant.
Toen de koperslager hem eerbiedig in zijn moedertaal aansprak en begroette, stak de priester hem zichtbaar geroerd de hand toe en gaf hem te kennen, dat hij bij hem moest gaan zitten. Aller oogen waren nu op deze twee gevestigd, en slechts nu en dan hoorde men nog van dezen of genen een enkel woord uiten. Wel een half uur hadden ze zoo met elkander gesproken, terwijl de aanwezigen in eene groote spanning nieuwsgierig wachtten, wat Herman hun zou mededeelen. Deze echter scheen in 't geheel geen acht op hen te slaan, maar luisterde slechts naar den abbé. Op eens haalde deze een horloge uit den zak, en gaf het aan den koperslager. Deze stond op en ging naar de gasten, die zich allen om hem heen drongen. De abbé keerde zich om en keek, zoo 't scheen, uit het venster.
‘Herman, zeg! heeft hij u het horloge gegeven?’ riep Joost, de waard van ‘De Kroon,’ uit.
‘Neen,’ antwoordde Herman, ‘dit horloge is het laatste, wat hij behalve de kleeren, die hij aan 't lijf heeft, het zijne kan noemen. Het is, heeft hij mij gezegd, een geschenk van zijn hoogbejaarde ouders, die bij het afscheid nog tegen hem gezegd hebben: ‘Scheid niet van dit horloge, zoolang gij nog een centime bezit; het blijve u steeds een aandenken aan ons!’ Nu biedt hij het te koop aan.’
‘Is 't een gouden?’ vroeg Joost weêr.
‘En wel een zwaar,’ zei de schout; ‘jammer, ik heb er geen noodig, en voor mijn Willem moet ik het nog te lang bewaren.’ Zoo sprekende reikte hij het aan zijn buurman over. Deze nam het aan, zonder het te bezien, ging er meê naar Herman, trok hem wat op zij, drukte hem het uurwerk in de hand, fluisterde hem eenige woorden in 't oor en ging de deur uit, terwijl de koperslager zich weêr bij den abbé vervoegde.
Die buurman, Antoon Eszart genaamd, ijlde intusschen haastig door de straat naar zijne woning. Hij behoorde tot de meest gegoede inwoners van het dorp, leefde van zijne landerijen en dreef daarbij een linnenhandel.
‘Vrouw!’ riep hij, toen hij de deur pas binnen was, ‘de emigrant bezit geen duit meer en moet zelfs zijn horloge, een dierbare herinnering aan zijn ouders, verkoopen; hij heeft het door Herman den koperslager laten aanbieden.’
‘Wilt gij het koopen?’ antwoordde de vrouw.
‘Neen, neen, beste! ik heb een heel ander plan,’ hernam Antoon. ‘Ik weet echter niet, wat gij daarvan zult zeggen; daarom ben ik eerst hier gekomen. Zie eens, Dorothée, al krijgt de man nu ook eenige daalders voor het horloge, hoe ver zal hij daarmeê komen, en wat zal hij dan vervolgens aanvangen? En bedenk daarbij eens, hoe hard het moet wezen, gelijk deze ongelukkige, alles te moeten verlaten en dan in den vreemde ook nog het laatste, dat men heeft, af te staan. Nu dacht ik, Dorothée, het is een priester, die om zijn geloof zijn vaderland heeft verlaten. Onze Lieve Heer heeft ons ruim gezegend. De kelderkamer wordt door ons niet gebruikt. Ik breng hem hier naar toe; is 't u goed?’
‘Maar wij kunnen hem immers niet verstaan,’ antwoordde zijne vrouw; ‘hoe zal dat gaan?’
‘Dat zal zich wel schikken; hij zal wel gauw zooveel van ons leeren en wij van hem, dat wij zelfs samen wat kunnen praten; misschien leeren wij op onzen ouden dag nog wel fransch spreken. Laat Cato spoedig de kamer wat opredderen en de kachel aanmaken, en zet gij maar gauw een kannetje goede, lekkere koffie, dan zullen wij die eerst met hem drinken.
‘En nu maar aan den gang; vooruit maar!’ Met deze woorden ging Antoon weêr terug naar de herberg, waar Herman nog met den abbé zat te praten. Antoon ging naar hen toe, vatte Herman bij den arm en zeide: ‘Geef zijn eerwaarde het horloge terug en zeg hem dat hij met mij meêgaat; ik zal hem huisvesting geven.’ De abbé nam zijn horloge, hoewel eerst aarzelend, aan, stak het, toen Herman Antoon's plan mededeelde, met een van innige voldoening stralend gelaat in den zak, stond op, ging naar zijn weldoener toe, reikte deze zijn hand, die Antoon eerbiedig kuste, en verliet toen met zijn nieuwen gastheer de gelagkamer, terwijl al de aanwezigen opstonden en beleefd groetten.
Door vele nieuwsgierige oogen gevolgd, vervolgden zij hun weg naar Antoon's huis, waar zij door diens echtgenoote werden ontvangen. Deze bracht hen dadelijk naar de kamer, die voor den geestelijke bestemd was Cato, de oudste dochter, een meisje van zestien jaar, had de koffie al klaar gezet.
Zwijgend werd ze gebruikt; maar op het eerbiedwaardige gelaat des priesters lazen de huisgenooten duidelijk, welke gevoelens in zijn binnenste omgingen.
Niet lang duurde het, of de abbé was er ‘thuis;’ hij was als 't ware een lid der familie geworden. Het was werkelijk een vroom priester; als hij voor het altaar stond, werd iedereen gesticht door den eerbied en godsvrucht, waarmede hij de heilige Geheimen vierde en die in zijne geheele houding uitblonk. Meermalen daags bezocht hij de kerk om over zijn ongelukkig vaderland, zijne dierbare ouders en zijne weldoeners Gods zegen at te smeeken. Een paar uren daags hield hij zich voor zijne uitspanning in den tuin bezig en een bijzonder genoegen was 't hem, Cato, wie vooral de zorg voor zijne bediening was opgedragen, in de fransche taal te onderrichten, waarvoor hij geene enkele gelegenheid liet voorbijgaan. Nog geen half jaar had het geduurd, of zij sprak reeds vrij vloeiend fransch en kon dus als tolk bij hare ouders en haar leermeester optreden; en nu werd er 's avonds gewoonlijk een uurtje gekeuveld. De abbé vertelde vooral gaarne van zijn dierbaar vaderland; daarover was hij nooit uitgepraat. Des daags wijdde hij zijn uren gedeeltelijk aan de studie, en aan het gebed. Allen in huis, ja in het gansche dorp, eerden en beminden hem.
Toen evenwel in Frankrijk de godsdienst weer vrij werd, begon de banneling steeds vuriger naar zijne ouders en zijn geboortegrond terug te verlangen. Meermalen sprak hij daarvan en zeî: ‘O! Hoe zal mijn oude vader zich verheugen, als ik hem het horloge weer kan toonen als een bewijs, dat ik geen gebrek heb behoeven te lijden!’
‘Ik geloof,’ zei Cato eens tot hare moeder, ‘dat de abbé ons nog stil zal verlaten; hij spreekt nu voortdurend tot mij van zijn heimwee; en toch, zegt hij, valt het hem zwaar, van ons te gaan, daar wij hem nu drie jaar lang zoo goed verzorgd hebben, alsof hij bij zijne ouders geweest was.’
‘Nu,’ antwoordde haar moeder, ‘sedert hij onder ons dak woont, is het alsof Gods zegen nog meer op ons rust. Alles gaat ons voordeelig; zelfs geen ziekte hebben we in dien tijd in onze woning gekend. 't Zou mij werkelijk spijten, als de brave man heenging; maar 't is voor hem toch ook hard, steeds bij vreemde menschen te moeten verblijven.’
Cato had juist geoordeeld, maar toch niet volkomen juist. Toen zij 's avonds naar gewoonte bij elkaar gezeten waren, zeide de abbé op een toon, waarin zijne gemoedsstemming duidelijk uitblonk:
‘Lieve vrienden, gij weet dat er in mijn ongelukkig vaderland betere dagen voor onzen heiligen godsdienst zijn aangebroken, veel zal er voor ons, priesters, te doen vallen, om de verdwaalde en verstrooide schapen weêr tot de eene kudde terug te brengen. Gij begrijpt dus, dat ik mijn dagen hier niet langer in aangename rust mag doorbrengen, als mijn plicht mij elders roept. Dat ik ook een vurig verlangen heb, na zoovele bange dagen doorleefd te hebben, mijne geliefde ouders terug te zien, is niet meer dan natuurlijk. Toch valt het mij zwaar, na drie jaar lang uwe gastvrijheid te hebben genoten, mijn weldoeners en vrienden te verlaten met het meer dan waarschijnlijke vooruitzicht, ze in dit leven nimmer weder te ontmoeten. De gedachte was dan ook bij mij opgekomen, in stilte deze woning te verlaten, om u en mij zelf vooral een droevig en aandoenlijk afscheid te besparen. Deze ondankbare gedachte heb ik evenwel spoedig van mij geworpen. Morgen, mijne beste vrienden, morgen hoop ik kracht en sterkte te hebben, u voor al het goede, dat gij aan mij hebt bewezen, voor het laatst te bedanken, u allen voor de laatste maal bij het scheiden de hand te drukken. God, de barmhartige vader zal u vergoeden, al wat ik hier heb genoten....’
De goede priester was zoo aangedaan, dat hij niet kon spreken. Welke pogingen zijn gastheer ook aanwendde, om het vertrek nog eenige dagen uit te doen stellen, hij vermocht niets aan het vastgestelde plan te veranderen: ‘Plicht vóór alles!’ zei de abbé.
Veel werd er bij het afscheid en het vertrek niet gesproken, de aandoening overstelpte te zeer het gemoed. Een hartelijke handdruk zeî meer, dan de welsprekendste woorden zouden hebben kunnen doen. Wij zullen dan ook niet trachten, dit roerend tooneel te beschrijven.
Toen eenige jaren later de vijandelijke fransche legerscharen Duitschland overstroomden, vertoefde gedurende eenigen tijd in het dorp, waar de abbé drie jaren gewoond had eene afdeeling infanteristen, waarvan de kolonel en chef bij onzen linnenkoopman Antoon werd ingekwartierd.
De kolonel was een braaf en vriendelijk man. Het fransch, dat Cato en ook hare ouders geleerd hadden, kwam hun nu goed te pas.
Na 't een en ander gesproken en verteld te hebben, bleek het, dat de officier de iongste broeder van hun vroegeren gast was. Dit maakte de verhouding niet minder gunstig en uit dankbaarheid zorgde de kolonel, dat den dorpsbewoners zoo weinig mogelijk overlast werd aangedaan.
Een edelmoedige daad brengt immer vruchten van zegening voort. Wie weet aan welke vijandelijkheden de goede dorpsbewoners wellicht waren blootgesteld geweest, zoo de linnenkoopman minder edelmoedig had gehandeld.