die hij zonder een woord te spreken op zijne schouders nam. ‘Kom maar,’ sprak hij, en moeder Trui nam de ledige mandjes onder den arm en ging hem voor door een aantal straten naar het andere einde der stad.
‘Nu zijn wij er!’ sprak zij eindelijk. ‘Ik dank u, Mijnheer; God moge u voor die weldaad loonen.... ik zal alleen de trap wel opkomen.’
Met deze woorden opende zij de deur; het huis zag er armoedig en verwaarloosd uit evenals de gansche buurt. Moeder Trui wilde hare dankbetuiging herhalen doch de vreemdeling scheen er geen acht op te geven en strompelde de oude op de steile trap achterna. Eindelijk ging een deur open en het flikkerende licht van een kleine keukenlamp wierp zijn vaal schijnsel in een klein, armoedig dakkamertje. De vreemde heer zette zijn last op den grond en viel vermoeid op een stoel neder. Thans zag hij eerst dat hij niet met de oude alleen in de kamer was; twee kinderen, een knaapje en een meisje waren bezig de tafel op te ruimen, waarschijnlijk voor het avondeten. In een hoek van het vertrek lag ook nog eene vermagerde vrouw op een schamel leger. Hij zag rondom niets dan naakte muren en het huisraad scheen te zamen geen drie gulden waard te zijn, ofschoon bij al die armoede zindelijkheid en orde heerschten. In weerwil van de blijkbare armoede zagen de kinderen er gezond en vroolijk uit, en moeder Trui scheen ook haar leed reeds vergeten te zijn, want zij gaf de kinderen glimlachend een kus. Met belangstelling had de vreemde dit alles gadegeslagen, hij was verlangend de geschiedenis van dit armoedige dakkamertje te weten en deed zooveel vragen dat moeder Trui, die wel begreep waar hij heen wilde, zich bereidwillig toonde om aan zijn wensch te voldoen.
‘Ach, Mijnheer,’ zoo begon de oude vrouw, ‘de geschiedenis van dit kamertje en zijn bewoonster is kort en voor de lieden der groote wereld vervelend, daar zij niets anders is dan een voortdurende strijd tegen gebrek en lijden. Mijn vader stierf toen ik nog zeer jong was. Mijne moeder heb ik niet gekend. Onder vreemden ben ik opgegroeid, en niets heb ik geërfd dan den naam van Trui Manders. Mijn echtgenoot en twee zoons ontvielen mij door den dood, de laatste toen zij volwassen genoeg waren om mijn ouden dag te ondersteunen; zoo bleef ik met mijn dochtertje alleen nog over. Toen brak ten tweeden male een tijdperk van ellende aan. Te zwak voor handenarbeid, schaamde ik mij den bedelstaf op te nemen en zocht mijn brood te winnen door langs de straat appelen te venten. Wanneer ik dag aan dag, van 's morgens vroeg tot 's avonds mij zelven afsloofde, won ik genoeg om met mijn kind niet van honger te sterven. De Hemel weet het’ ging zij voort en tranen vloeiden uit haar oogen, ‘dat waren jaren van gebrek en toch van rijken zegen; want de goede God had mij in zijn vaderlijke hoede en zegende mijne armoede. Toen mijne dochter tot den huwbaren leeftijd was gekomen, kwam zij in kennis met een ellendeling, die haar echtgenoot werd en haar geluk verwoestte. Alles wat zij bezat verkwistte hij om haar eindelijk met een klein kind geheel aan haar lot over te laten. Zeven jaren geleden bleef hij plotseling in een kroeg dood. Ik nam dan mijn dochter met haar kind tot mij en sinds eenigen tijd heb ik daarbij de moederzorgen op mij genomen over dit kleine meisje, dat geen ouders meer heeft.’
Met gespannen aandacht had de man geluisterd en meer dan eens bewogen zich zijn wimpers als wilden zij een opwellende traan terughouden.
‘Maar, vrouw Manders,’ zeide hij, ‘waart gij dan in staat in het onderhoud van allen te voorzien?’
‘Ja en neen! Ik beproefde het en een tijd lang gelukte 't mij. Maar mijne dochter werd steeds zwakker zoodat ik voor haar schulden moest maken, die eindelijk tot vijftig gulden klommen. Daarbij weigerde mijne beenen weldra hun dienst. Meer dan veertien dagen werd ik door rheumatische pijnen te bed gehouden en als ik mijn legerstede eindelijk kon verlaten, wilden mijne voeten mij niet meer door de straten der stad voeren. Doch ook toen kwam de goede God mij weder te hulp. Hij beschikt het zoo, dat ik eens met mijn korf in eene volkrijke buurt ging staan. Reeds den eersten dag kwamen vele koopers mij bezoeken, zoodat ik des avonds met de zuivere winst van drie gulden huiswaarts keerde. De goede God had mij op de rechte plaats gevoerd en daar ben ik sedert dien tijd gebleven.’
‘Is 't u gelukt daar het gebrek te boven te komen?’
‘Boven alle verwachting, Mijnheer! Sedert ik daar met mijn koopwaren ben gezeten, gaan de zaken naar wensch. In korten tijd waren mijne schulden betaald; en ik kon er aan denken om van tijd tot tijd een spaarpenning weg te leggen. Als ik in mijn uitersten nood tot wanhoop gebracht was, wat zou er dan van mij zijn gekomen?’
‘Maar in den strengen Winter kunt gij uwe koopwaar toch niet uitstallen en dan moet gij zeker gebrek lijden?’
‘O neen, Mijnheer, dat duurt maar twee maanden. Als de Winter is gekomen heb ik omstreeks veertig gulden in voorraad. Dat geld en het weinige, dat ik nog met naaien en wasschen kan verdienen helpt er ons gemakkelijk door.’
De vreemde heer prevelde binnensmonds eenige woorden en sprak toen blijkbaar verbaasd: ‘Hoe kan men met zoo groot vertrouwen de toekomst te gemoet zien! De ellende, die gij zoo diep gevoeld hebt, kan wederkomen, en op uwe oude en stramme ledematen kunt gij niet meer rekenen.’
‘Mijn lichaam gelijkt een geraamte,’ gaf de oude vrouw glimlachend ten antwoord, ‘en daardoor laat gij u misleiden. In het voorjaar ben ik eerst twee en zestig jaar geworden; dat is lang zoo oud nog niet als gij wel dacht, niet waar! Maar ik gevoel mij nog even sterk als voor veertig jaren en.....’
‘Wat? Nog even sterk als voor veertig jaren, en al twee en zestig jaar oud?’
‘Wel waarom niet? Heb ik u dan niet te voren gezegd, dat een ander de kracht schenkt, en ons leven in de hand van God is. Zeker, daar denken de rijken en helaas! ook vele armen niet aan, zij spreken liever van noodlot en toeval. Geloof Mijnheer, wat ik, oude vrouw u zeg, waar zouden wij den moed en de kracht van daan halen, om te blijven leven, wanneer - ja, ja, kijk mij maar niet zoo verwonderd aan.’ - en hier kreeg haar stem een plechtigen, profetischen toon, - ‘wanneer de goede God de armen niet bijzonder beschermde?’
Vragend waren de blikken van den vreemdeling op de wezenstrekken der oude vrouw gevestigd. Wat zij zeide, had hij reeds verscheidene malen gehoord en gelezen, maar die toon, dat sterke vertrouwen, die diepe zin, welke haar geschiedenis aan de oude waarheid had gegeven, en waarvan hij nooit eenig denkbeeld gehad had, dat alles was als een moeielijk raadsel, waarvan zij plotseling de oplossing had gevonden; dat was hem vreemd en onverwacht.
Lang bleef hij in zwijgend nadenken verzonken. De appelvrouw was opgestaan en de kinderen genaderd, die aan haar tafeltje stonden. Ondertusschen was er weer licht doorgebroken in den benevelden geest van den vreemdeling. ‘Dat is het geloof van den arme,’ sprak hij bij zich zelf, ‘zalig zij, die arm van geest zijn, want zij zullen het hemelrijk bezitten.’
Hij kwam nu insgelijks nader bij de tafel en zag in de vriendelijke oogen der oude vrouw. Daarop nam hij een banknoot uit zijn portefeuille, om ze haar te overhandigen, maar zij sprak hem met een glimlach, die 't onaangename van haar wezen een weinig temperde, bedaard toe:
‘Gij zijt een braaf mensch, maar daar wij voor geen gebrek behoeven te vreezen, zou het mij voor God niet geoorloofd zijn het geld aan te nemen.’
De vreemdeling kon zich onmogelijk door die vriendelijke weigering beleedigd gevoelen. Hij stak de banknoot weêr bij zich en nadat hij de kleine kinderen gekust had wenschte hij vrouw Manders goeden avond en verwijderde zich.
Die op zich zelf zoo onbeduidende ontmoeting leverde den heer Verlaken, den rijken koopman, meer stof tot nadenken dan zijn schepen en magazijnen. Hij kon, of liever wilde niet begrijpen, hoe een arm schepsel als vrouw Manders zulk een goed gemeende weldaad van de hand kon wijzen, en dat op zulk een bepaalden en toch zoo vriendelijken toon, dat hij daarover niet geraakt werd. Tot nu toe had hij de armoede slechts als een ongeneesbare maatschappelijke kwaal beschouwd; doch thans had hij gezien hoe het Christendom daarover een adeldom en waardigheid uitstort, die voor den materialist onverklaarbaar is. Deze indruk doordrong van dag tot dag al meer zijn gemoed, en maakte van dat toeval, zooals hij het in 't begin noemde, een keerpunt zijns levens. Moeder Trui was van dat oogenblik een voorwerp zijner zorgvuldigste opmerkzaamheid geworden.
Van tijd tot tijd liet hij zich in het kleine zolderkamertje zien, en telken male maakte de zoete vrede, die in 't arme gezin heerschte, op hem een weldadigen indruk. lederen morgen en avond ging hij ten minste eenmaal vrouw Manders bij het appelkraampje bezoeken en liet nooit na te vragen hoe het met de negotie ging en hoe 't haar dochter en de beide kinderen maakten.
‘Dank u, mijnheer Verlaken, 't gaat met de kinderen goed en de zieke bevindt zich ook zeer wel,’ was dagelijks het antwoord van Trui. En terwijl zij dat zeide, zocht zij voor een vijfstuiverstuk de schoonste appelen uit, die hij dan met een vriendelijken groet in zijn jaszak borg.
Eens op een zwoelen dag der maand Augustus, antwoordde de oude vrouw op de gewone vraag van mijnheer Verlaken:
‘De dompige kamerlucht doet Marie volstrekt geen goed, in 't dakzoldertje komt geen verkwikkend luchtje binnen; 't is onder de dakpannen zoo stikkend heet. 't Gaat met ons als met de planten, Mijnheer; als de lieve zonneschijn en de frissche lucht ontbreken, laten wij de blaadjes hangen.’
Toen den volgenden morgen de koopman volgens gewoonte aan 't kraampje kwam, zag hij de zieke dochter van Trui in een handwagen nevens de tafel harer moeder op een kussen rustend liggen. De parapluie, waarmede wij reeds kennis gemaakt hebben, beschutte haar tegen de heete zonnestralen. Reeds in de verte had de zieke hem zien aankomen en toegewenkt.
‘Hoe gaarne had ik u dezen morgen reeds vroeger mijn dank betuigd, Mijnheer,’ zeide zij met zwakke stem, ‘wat heb ik verlangend de straat op gezien! Nu zal ik gauw weêr beter zijn; want het is buiten zoo verkwikkend!’
‘Maar hoe zijt gij toch beneden kunnen komen?’
‘De man, die een verdieping lager woont, heeft mij op mijn verzoek gedragen en de kleine Frans heeft mij op den wagen hierheen gereden.’
Nu mengde de oude Trui, die ondertusschen bezig was geweest met