‘De groothertog gaf aanstonds last om den jongeling, die het slachtoffer zijner vaderlandsliefde was, de verschuldigde militaire eer te bewijzen, en met het zoet zelfbewustzijn, dat zijn verdiensten door zijn vorst waren gehuldigd, gaf mijn zoon den geest.
‘De graaf verliet het hof, vervuld van schaamte en spijt, omdat hij zich de kroon zag ontrukken, welke hij op 't punt was geweest zich door zijn valschheid en list op 't hoofd te drukken. Zijn hart gloeide van zucht tot wraakneming en op vreeselijke wijze wist hij eindelijk zijn drift bot te vieren.
‘Van al degenen, die ik op de wereld bemind had, bleef mij niemand overig dan een kleinzoon... 't levend beeld zijns vaders, wiens gelaatstrekken mij als in een helderen spiegel 't wezen van mijn kind weêrgaven.
‘De kleine Koenraad telde ter nauwernood twaalf jaren, toen 't noodlot hem voorbestemde de leidsman mijner schreden en de troost mijner oude dagen te wezen.
‘Door de hand van 't kind geleid of naar zijn stem luisterend, meende ik de dierbaren teruggevonden te hebben, mij door den dood ontrukt. Ik leefde slechts voor en door hem. Door mijn Koenraad voelde ik mij met nieuwe kracht, nieuw leven en moed bezield. In hem meende ik het zonlicht weder te aanschouwen....
‘Op zekeren nacht waan ik mij in den droom door een vreeselijk donker omgeven, ik verneem het kermen van mijn Koenraad, zijn hulpgeschrei, de ruwe moordkreten van woestelingen.... daarop wordt alles weder stil.... Angstig val ik allengskens in slaap.
‘Bij mijn ontwaken wacht ik tevergeefs naar mijn kleinen beschermeling om hem als naar gewoonte mijn vaderlijken zegen te geven. Een droevig voorgevoel doorvlijmt mij de borst... Koenraad, mijn kleinzoon, mijn lieveling, mijn eenigste schat op de wereld, zou hij mij ontstolen zijn?...
‘Wat ik vreesde, was werkelijkheid... Op mijn noodgeschrei, snelden mijn vrienden ter hulpe. Hun troost en nasporingen mochten niets baten. Verdwenen voor immer was mijn lieveling.
‘Voor immer?... Dat kon ik mij niet verbeelden en waanzinnig van smart, in tranen dag en nacht badend bleef ik voortdurend de ijdele hoop voeden mijn Koenraad eens weder te zien.’
‘Terwijl ik op een avond in mijn eenzame hut mijmerend de rampen des levens betreur, stormt men eensklaps mijn woning binnen en als een ontzettende donderslag dreunen mij de woorden in de ooren: ‘Oude! ik heb mij gewroken!... Ge zoudt graag uw kind terug hebben?... Welnu, daar hebt ge 't!’
‘Te gelijk met deze woorden hoor ik met een zwaren bons een voorwerp op een bank leggen. Onmiddellijk daarop was de misdadiger verdwenen.
‘Bevend en zinneloos van ontroering, waggel ik naar de bank... IJzingwekkende verrassing!.. Mijn hand raakt 't ontzielde lichaam, de koude, stramme ledematen van mijn lieveling....
‘Wat er verder met mij voorviel, weet ik niet, de afgrijselijke gruweldaad had te zeer mijn zinnen verbijsterd.... Eerst den volgenden dag ontwaakte ik uit mijn bezwijming en aan 't hoofdeinde mijner legersteê was een vrouw gezeten, die mij met de teederste liefde verzorgde en met den balsem der troost de wonden van mijn hart poogde te heelen.
‘Op mijn vraag, van waar zij kwam? was haar antwoord: dat zij, om zich van een heiligen plicht te kwijten, uit de woning van graaf Uldaric was ontvlucht.
‘Die naam herinnerde mij het begin mijner rampen. Ik stelde de vrouw andere vragen voor en zoo vernam ik weldra de gansche waarheid.
‘De man, wiens naam ik u zoo even noemde, was werkelijk de misdadiger, door wien ik zoo diep ongelukkig werd. Hij beroofde mij van den kleinen Koenraad en de mishandelingen die hij hem deed ondergaan, deden het kind vóór den tijd bezwijken.
‘De knaap stierf in de armen eener vrouw, die tot de dienstboden van Uldaric behoorde, die hem innig lief had leeren krijgen en hem gered zou hebben, ware zulks in haar vermogen geweest.
‘In zijn laatste oogenblikken nog sprak het kind tot haar, terwijl het een tros zijner haren met stervende hand afsneed: ‘Welaan, goede vrouw, breng dit aan mijn grootvader, als een aandenken mijner kinderlijke liefde; ik had beloofd hem weêr te zien. Die wreedaards! zij zijn de oorzaak, dat ik mijn belofte niet kan volbrengen.’
‘Toen de knaap gestorven was, verwijderde Uldaric iedereen van 't lijk, en de vrouw, die mijn kind zoo lief had, was er heimelijk zelve getuige van hoe de wreedaard met een dolk de borst van den engel opensneed en hem het hart uit de ingewanden rukte.
‘De ongelukkige vrouw ontvluchtte het huis, waar zij zulke gruwelen zag plaats hebben. Na de vrome zending, die haar mijn stervend kind opdroeg, te hebben volbracht, is zij naar haar arme familie wedergekeerd.
‘En ik, vorstin, van allen verlaten, die mij dierbaar waren, heb ik geen andere levenstaak meer dan naar 't uur der gerechtigheid te wachten, dat de vergelding aan den moordenaar van mijn zoon en mijn kleinzoon moge brengen...’
Toen zweeg de ongelukkige stil en 't eerbiedwaardig hoofd buigend, wachtte hij in angstige spanning naar 't oordeel, dat Libyssa zou uitspreken.
Groot dan ook was de algemeene teleurstelling, toen de vorstin na eenige oogenblikken in gepeinzen verzonken te zijn geweest, verklaarde dat zij eerst den volgenden dag omtrent het gebeurde een nadere beslissing wenschte te nemen. Het bijgeloovig volk wist zich deze zonderlinge gedragslijn op geen andere wijze te verklaren dan door luide de meening uit te spreken, dat Libyssa nooit eenige zaak van belang ondernam zonder eerst haren klepper Nachbar ondervraagd te hebben, die op 't oogenblik niet te Budectz aanwezig was.
Den volgenden morgen was het getrouwe dier reeds voor dag en dauw op 't paleis en voor den gewonen tijd ook verscheen Libyssa ter rechtszitting.
Uldaric en de grijsaard werden ontboden en toen de graaf met schaamtelooze vermetelheid de misdaden bleef loochenen, die hem werden ten laste gelegd, ja zelfs den grijsaard met minachting poogde te overladen, ontvlamde het gelaat der vorstin van verontwaardiging en voegde zij hem eensklaps op gebiedenden toon toe:
‘Zwijg, ellendeling! ik zal u de bewijsstukken uwer gruweldaad leveren.’
Na zachtkens een harer dienaren eenige woorden toegefluisterd te hebben, haalde zij een bronzen kistje te voorschijn, bij welks aanblik een kreet van ontzetting en woede aan den moordenaar ontglipte.
Het slot van het kistje was verbroken; de hertogin opende het en toonde aan de blikken der verbaasde menigte 't hart van een kind op een marmeren plaat liggende. Boven de plaat stond den naam: ‘Koenraad’ gegrift en van onderen las men de woorden: ‘Afstammelingen mijner zonen leert door mijn voorbeeld welk een kastijding graaf Uldaric zijne vijanden weet te doen ondergaan.’
‘Gerechte hemel!’ riep de woestaard ontsteld uit, door welk toovermiddel wist dit wonderbaar wezen 't kistje te ontdekken, 't welk ik voor aller oogen verborgen waande, wie heeft mij kunnen verraden?’
Vol majesteit en ernst antwoordde Libyssa:
‘Hij, wiens wijsheid steeds mijn schreden heeft geleid, die hart en nieren doorgrondt, slaat de wegen zoowel der misdadigers als der rechtvaardigen gade. Beef, ongelukkige, mocht ge ook de wraak der menschen kunnen ontduiken, de vergeldende gerechtigheid des Hemels ontgaat gij niet.’
Zich vervolgens tot den ouden man wendend, sprak zij:
‘Diep rampzalige grijsaard, u uw kind weder te geven is niet in mijn vermogen. Moge u mijne rechtspraak ten minste eenigen troost schenken. Hij, die u van alles beroofd heeft, beroof ook ik thans van alles wat hij bezit, van zijn rijkdommen, eer, vaderland.... Hij heeft u een zoon ontrukt, welaan, neem gij zijn dochter. Dat zij de onafscheidelijke geleidster en gezellin zij uwer grijze dagen! Ik ken haar hart en weet dat zij met liefde deze taak zal volbrengen. De teederheid waarmeê zij u moge overladen, zal alleen in staat zijn het zwaard van 't hoofd af te weren des misdadigers, die niet waard was zulk een engel het leven te schenken.’
Op een gegeven teeken, trad een meisje van omstreeks veertienjarigen leeftijd voor de vorstin, wierp zich aan de voeten van den grijsaard en beloofde, zoo haar vader 't leven mocht behouden, zich in alles aan 't uitgesproken vonnis der hertogin te zullen onderwerpen. De grijsaard kuste eerbiedvol de hand van Libyssa en de Bohemers toonden door luide toejuichingen hun opgetogenheid en bewondering over de wijsheid en rechtvaardigheid hunner vorstin.