De heilig-Sacramentsdag en de zieke.
(Slot.)
De avond was gevallen en in de kamer van Marie zag men tegenover het venster een helder wit vak op den vloer: de maan wierp hare stralen door de ruiten en op dat verlichte gedeelte teekenden zich lichte, onrustige schaduwbeelden af; het waren de bladeren der kamperfoelie en jasmijnen, waarmeê de avondwind speelde.
In de schaduw zag men eene in 't wit gekleede jonge maagd op de knieën liggen; een sluier daalde van haar hoofd en omgaf bijna hare geheele gestalte. Het was Marie.
De pastoor kwam binnen; ik zou kunnen zeggen, een vader, die tot zijn kind gaat.
Marie stond op....
Ik zal niet verder gaan; er zijn zaken, te heilig om door eene ongewijde pen te worden beschreven.
Alle klokken van den kerktoren waren in beweging en kondigden door haar vroolijk gelui het feest van den volgenden dag aan.
‘Kind,’ zeî de vrome grijsaard, ‘het zal al veel voor u zijn als uw toestand u veroorlooft in de kerk te komen. Ik weet, Hij, dien gij daar komt zoeken, zal u kracht geven om dien heiligen plicht te vervullen. Maar gij moet van de kracht, die God u nog laat, geen misbruik maken; en opdat gij u niet te veel vermoeit, zal ik, in plaats van een rustaltaar in de naburige straat op te laten slaan, aan uwe vriendinnetjes zeggen, dat zij er een hierover oprichten, tegen de oude ruïnen van de abdij van Onze Lieve Vrouw der Engelen.
‘Och, wat is dat vriendelijk van u, goede pastoor; wat zal ik gelukkig zijn!’
‘Mijne lieve dochter, moge uw geluk altoos uit zulk eene zuivere bron voortkomen!’
‘Hoe zou het anders kunnen wezen, als gij tot mij spreekt?’
‘Tot morgen dan, kindlief.’
‘Tot morgen.... Mijnheer pastoor, gedenk mij in uwe gebeden....’
De engelen, welke voor God met de taak belast zijn voor de aarde te zorgen, al die hemelsche geesten, welke wij niet zien, maar die in de ruimte tusschen den hemel en de aarde rondzweven, hadden alles toebereid, opdat de dag, door de menschen voor het feest van den Schepper bestemd, een schoone, heerlijke dag zou wezen. Reeds in den voornacht hadden zij al die wolken verdreven, welke den hemel verduisteren en zich gewoonlijk in regen oplossen. Op dien grooten dag geen sluier, die den hemel als met een floers zou bedekken; geen winden, die de takken der boomen door elkander zweepen; geen drukkende hitte, geen rondvliegend en in de oogen stuivend stof; niets van dat alles, maar dauw op bloemen, planten en kruiden; eene zachte koelte, die door de bladeren ruischt en suizelt en met de ontplooide vanen en de kwasten van den prachtigen draaghemel speelt. Dat hadden de engelen voor den H. Sacramentsdag bereid.
De nacht was voor Marie zeer rustig geweest, zij had een droom gehad, maar een dier droomen, welke ons bij het ontwaken niet verontrusten en ter neer slaan. Zuiver als een serafijn, had de jeugdige, vurig christelijke maagd den God in zijne glorie gezien, dien zij onder de gedaante van het geheimnisvolle Brood zou ontvangen. Zoo was haar slaap een gebed geweest. Er zijn van die nachten, waarin alleen het lichaam schijnt te rusten, waarin de ziel als van de banden, die haar aan het stof binden, is bevrijd; dan vliegt zij omhoog, zij verheft zich boven de sterren en ziet en aanschouwt reeds vooruit de vreugde voor de heiligen bereid.
Toen Marie den volgenden ochtend uit het venster keek om te zien, of het weer voor dien dag gunstig scheen, schoot een gevoel van dankbaarheid en vreugde door haar binnenste. Zij merkte, dat de goede pastoor niet had vergeten, wat hij haar den vorigen dag beloofd had, en dat de timmerlieden reeds bezig waren tegen de bouwvallen van het oude klooster het latwerk voor het rustaltaar op te slaan.
Men kwam de kranke, zwakke maagd in een draagstoel afhalen om haar naar de kerk te brengen. Hare moeder volgde haar, en in het moederlijk hart heerschten slechts twee gedachten, die tot ééne samensmolten: God en hare dochter!
Marie vond het altaar prachtig versierd. Het heiligdom scheen één bloemhof te zijn, zooveel oranje-, mirten-, laurier- en rozeboompjes hadden de tuiniers uit den omtrek aangebracht. Alle bakken, waarin die heesters stonden, waren netjes gekleurd of behangen met sneeuwwitte versierselen, terwijl de randen met mos belegd waren.
De ochtendmis begon, en de geur van den wierook vermengde zich met dien der rozen en oranjeappels; en de vurige gebeden van Marie en hare godvruchtige moeder stegen vereenigd met die des priesters en de lofzangen der engelen tot Gods troon omhoog.
‘Moeder,’ zei Marie, nadat ze hare dankeggingen had geëindigd, ‘ik gevoel me sterk genoeg om te voet naar huis terug te keeren.’
‘Ik vrees, dat het u te veel zal vermoeien.’
‘Toch niet moeder; ik gevoel mij als 't ware genezen. Laat de dragers met den stoel maar gerust heengaan.’
Mevrouw d'Harville gaf den dragers een teeken, en Marie nam den arm harer moeder en verliet met haar de kerk. Als zij in het portaal kwamen, noemden de armen, die daar neerzaten en op de liefdegaven der godvruchtigen hoopten, mejuffer d'Harville bij haar naam en strekten hunne vermagerde armen naar haar uit.
‘Dat de goede God u genezing schenke,’ herhaalden al die ongelukkigen; ‘dat Hij u doe herstellen, goede jufvrouw, dat Hij u zegene en u behoude voor ons en voor mevrouw uwe moeder!’
Inderdaad dat tooneel zou een heerlijk onderwerp voor een schilder geweest zijn Een gothisch portaal; een jong meisje, zwak, ziekelijk, geheel in het wit gekleed, leunend op den arm harer moeder, met hare bleeke, magere hand aalmoezen uitstortend in die van grijsaards, vrouwen, weduwen en weesjes, terwijl zij voor hare gaven van deze ongelukkigen zegeningen en wenschen voor haar geluk en genezing terugontvangt.
Op weg naar huis groette iedereen uit het dorp haar met belangstelling; sommigen vonden, dat zij veel veranderd was, anderen meenden, dat zij er nog even fleurig en lief uitzag als vroeger; dezen zeiden: ‘met dien schooner, sluier gelijkt zij eene bruid!’ En een oude man, die deze woorden had opgevangen, voegde er bij: ‘Jawel als eene bruid, maar eene bruid, die aan den dood verloofd is; het huwelijk zal binnen kort wel worden voltrokken!’ Gelukkig werden zijne treurige woorden ter zijde en slechts fluisterend gesproken, zoodat noch de moeder, noch de dochter ze hadden gehoord.
Tusschen eene moeder en hare dochter is de liefdeband altoos innig, teeder, heilig; maar als beiden samen aan de heilige Tafel des Heeren hebben geknield, is het geen aardsche liefde meer, 't is eene hemelsche: zoo beminnen elkander de engelen!
De dag ging rustig en stil voorbij; de zon neigde reeds ten ondergang, en de toren der kerk en de huizen van het dorp werden door de stralen der avondzon met eene rozenkleurige tint overgoten. De vespers waren uit en het vroolijke klokkengelui kondigde aan, dat de processie ging uittrekken.
In het dorp hadden de rijke vrouwen kostbaar tapijtwerk, de minder gegoede helder wit linnen afgestaan, dat de jongelingen over den weg uitspreidden, waarlangs het Allerheiligste zou worden gedragen.
Andere handen strooiden welriekende kruiden in overvloed, zoodat de geheele weg slechts één grastapijt geleek, op welks groenen ondergrond weldra rozen, viooltjes en koornbloemen in menigte neêrregenden.