rozenkrans langs de magere vingeren laten glijden of wel, wanneer zij de aandacht der voorbijgangers willen trekken, de een of andere strophe van een klagend lied doen hooren, b.v.
que no lo puede ganar....
‘Heeren en dames, die langs de straat wandelt, eene aalmoes voor den blinde, die zijn brood niet kan verdienen....’
Volgens de opmerking van hen, die Spanje bereisd hebben, verloochent zich de spaansche deftigheid zelfs niet bij den bedelaar, die den penning, hem met een gebaar, dat eerbied voor de armoede getuigt, aangeboden, ontvangt met het air van een ‘grande’ en zulk eene waardigheid en edelen zwier bij zijne houding in acht neemt, dat men die zelfs bij hovelingen niet anders zou verwachten.
In onze dagen van zoogenaamde philanthropie en bedekte ellende behoort het helaas! niet tot de zeldzaamheden, dat zij, die naar den schijn tot de gegoede klasse moeten gerekend worden, in het uiterste gebrek verkeeren, dat zulke ‘heeren en dames’ honger lijden. Te trotsch om een beroep te doen op de weldadigheid en hun eigenlijken staat kenbaar te maken, worden zij door de ellenlange vertoogen en artikelen over philanthropie en humaniteit, die zij dagelijks te hooren en te zien kunnen krijgen, weinig gebaat. Zij zouden hulp en redding uit zulk een op den duur toch onhoudbaren toestand kunnen bekomen, indien zij zich tot de rechte bron wendden, indien zij tot de christelijke liefdadigheid hun toevlucht wilden nemen. Maar deze zou hun tevens de vermaning laten hooren, dat zij zich op de vervulling hunner plichten moeten toeleggen en hun verwaandheid en verkeerde theorieën daarvoor ter zij zetten, dat zij van het overtollige moeten afzien en zich slechts tot het noodige bepalen; maar daartoe staan zij te hoog, die dwazen!
En zulke dwazen, wie heeft ze niet soms aangetroffen, wanneer de ellende hen eindelijk dwong den bijstand van den natuurgenoot aan te nemen.
Van uitputting, van honger en koude schier bezweken, doch nog getooid in de overblijfselen van het gewaad dat haar eens deed schitteren, heeft de persoon, op de gravure, pag. 365 voorgesteld, zich op weg begeven; doch de krachten hebben haar verlaten; het medelijden heeft zij veracht en zij heeft, zonder naar de voorbijgangers om te zien, tegen het voetstuk van een lantaarn steun gezocht.
Een der voorbijgangers heeft haar opgemerkt; indien hij slechts een philanthroop is, die in gelijke omstandigheden eveneens zou handelen, zal hij zijns weegs gaan en tot een politie-agent zeggen: ‘zorg voor dat mensch daar!’