's Avonds thuis terugkeerend, streelde Libyssa haren vriendelijken klepper, die niet het minste blijk van vermoeienis gaf, want nauwelijks was hem deze liefkoozeude belooning te beurt gevallen of in galop tot verbazing van al de aanwezigen ging hij er weder van door, zonder dat iemand er eenige hoogte van kon krijgen waarheen 't wonderbare dier was gestoven of gevlogen.
Daags daarna tegen den tijd dat Libyssa gewoonlijk uitging, was 't paard weêr op zijn post; elken morgen kwam het terug en elken avond verdween het weder.
Vooronderstellend, dat het dier niet verre van Budectz kon wonen, gaf Libyssa het den naam von ‘Nachbar’ dat is ‘nabuur.’
Dat het zonderlinge voorrecht, 't welk Libyssa van 't wonderbare paardje genoot, op al de inwoners der residentie een bijzonderen indruk maakte, laat zich begrijpen. De vorstin, die om haar voortreffelijke eigenschappen reeds zoozeer werd geacht, steeg door 't gebeurde nog hooger bij allen in eer en aanzien, en 't gevolg van dit alles was, dat de hoofden des adels op aandrang van 't volk zich aan de voeten van Libyssa wierpen, om haar den schepter haars vaders aan te bieden.
Libyssa nu bewilligde in dit verzoek der edelen en nam de regeering des lands op zich.
Te midden der feesten, die ter eere der nieuw gekozen vorstin in de residentie Budectz gevierd werden, verzuimde Libyssa niet hare kinderlijke hulde aan de asch haars vaders te brengen. Op den trouwen Nachbar gezeten werd zij overal op den weg met de levendigste blijken van geestdrift door de menigte begroet.
Doch terwijl de vorstin niet verre van den grafheuvel van Cracus gedurende eenige oogenblikken door een paadje reed, waar zij wegens de engte van den weg niet door haar gevolg kon worden omgeven, sprong eensklaps uit een rotsachtige holte een woesteling te voorschijn, die met ontblooten dolk het hart der vorstin dreigde te doorboren.
Hoezeer ook in in 't eerst ontsteld toen haar het dreigend wapen voor de oogen flikkerde, wierp Libyssa echter den moordenaar zulk een fieren en ontzag inboezemenden blik toe, dat deze voor een oogenblik geheel onthutst de misdadige hand terugtrok.
Beschaamd over zijn onwillekeurig aarzelen en wankelmoedigheid, poogde hij zich te vermannen en stiet met den dolk toe.... Doch zijn hand siddert.... het slecht gerichte wapen glijdt langs de plooien van de tunica der vorstin en zonder eenig letsel te veroorzaken, doorvlijmt het de lenden van haar trouwen klepper. Brieschend van pijn steigert het paard en zijn vlekkeloos wit kleurt het uit de wonde gutsende bloedrood.
Dit alles geschiedde in slechts weinige oogenblikken vóór nog iemand van 't gevolg den tijd had gehad zijn vorstin ter hulp te snellen. Van de eerste ontsteltenis bekomen, maakten eenigen zich terstond van den misdadiger meester, en men bevond dat hij een halve waanzinnige was, die geen ander motief voor zijn boos opzet wist aan te geven, dan dat hij zich wilde wreken op de dochter van den overleden vorst, door wien hij meende eenmaal onrechtvaardig behandeld te zijn.
Het verontwaardigde volk stond op 't punt op de vreeselijkste wijze den misdadiger te rechten, terwijl het de lucht van duizenden wraakkreten deed weergalmen.
Toen de ellendeling echter zich voor de voeten der hertogin nederwierp, strekte deze de hand naar hem uit ten teeken dat zij hem vergaf, en hare eerste daad, die zij als vorstin verrichte, was een daad van edelmoedigheid.
Libyssa intusschen behield te midden der ontstane verwarring een bewonderenswaardige kalmte. Zij riep haar gevolg bij elkander, sprak hun moed in, en poogde zelfs het paard bij den toom te nemen om naar Budectz terug te rijden; doch 't arme dier scheen zooveel te lijden, dat het bijna niets scheen te bespeuren van al de liefkoozingen zijner meesteres, en niet in staat was om eenige schreden voorwaarts te doen. Toch scheen het al zijn krachten te verzamelen en zulks te beproeven, doch schuimbekkend viel het reeds na den eersten stap ter aarde neder. Afgemat en uitgeput door 't bloedverlies boog het den kop en als ware 't levenloos strekte 't de stramme leden neder.
De vorstin boog zich medelijdend over haar trouwen klepper en begon te weenen gelijk een kind.
Toen drong een jongeling door de menigte, die naar zijn uiterlijk te oordeelen landman scheen te zijn en naderde het zieltogende paard.
Bij zijn optreden scheen een straal van hoop op het gelaat der vorstin te glinsteren, zij bloosde over hare kinderlijke zwakheid en het zelfbewustzijn harer waardigheid begon te herleven.
‘Laat dezen man begaan,’ riep zij, toen men den jongeling wilde verwijderen, ‘’t is wellicht de Berggeest, die hem ons zendt.’
De landman betastte en onderzocht gedurende eenige oogenblikken de diepe wonde, welke door den dolk des moordenaars in de lenden van 't paard was toegebracht, en de wijze waarop hij het dier wist te behandelen had dan ook weldra ten gevolge dat Nachbar van lieverlede bijkwam, de oogleden opende, en een dankbaren blik op den jongeling scheen te werpen.
Terwijl een der heeren uit het gevolg van Libyssa van een schoon bruin paard afsteeg, om er zijn vorstin op te doen plaats nemen, richtte zich de jongeling tot haar en gaf Libyssa te kennen dat de wonde van Nachbar geenszins gevaarlijk was.
Libyssa luisterde met opmerkzaamheid toe; zij, aan wie alle onderdanig waren, scheen zelve voor den jongeling een zeker ontzag en eerbied te koesteren; 't was alsof zij er behagen in schepte hare minderheid te erkennen tegenover den jongen man, die in weerwil van zijn eenvoudig uiterlijk toch meer dan zij bleek te vermogen.
De onbekende voerde het paard bij den toom tot aan de poorten van 't paleis en verdween vervolgens in allerijl zonder in 't minste acht te slaan noch op de dankbetuigingen der vorstin noch op die der menigte.
Later verscheen hij nog herhaaldelijk aan het paleis, een soort van balsem medebrengend, die na verloop van enkele weken de wonde van Nachbar geheel en al deed genezen.
Een maand na dit voorval hervatte het geheimzinnig paard zijn zonderlinge levenstaak van vroeger en 't geen gebeurd was scheen weldra geheel en al aan 't hof van Budectz vergeten.