Een merkwaardig man.
De beknopte levensschets van een man, die onder de oudheidvorschers van vroeger en later tijd door zijn volhardende wilskracht en de grootheid zijner ondernemingen een waardige plaats inneemt, zal onzen lezers voorzeker aangenaam, voor velen zelfs zeer nuttig wezen. Dr. Heinrich Schliemann, de vermoedelijke ontdekker der ruïnen van het oude Troje is ons niet geheel en al vreemd, en Nederland heeft wel eenig recht om met trots op hem te wijzen. 't Was in Amsterdam dat de kiem werd ontwikkeld van zijn ontluikende vermaardheid, 't was dáár dat hij met ongekende inspanning en volharding den grondslag legde van de kennis en de middelen, die hem in staat zouden stellen eens den droom zijns levens te verwezenlijken, en 't is ook vooral dáár, dat de getuigen van zijn rustelooze werkzaamheid, de hartelijkste deelneming zullen gevoelen in 't geluk, dat zijn streven bekroond heeft.
Een arme winkelier te Kalkhorst, een dorp in Mecklenburg-Schwerin, was Schliemann's vader. In zijn prilste jeugd hoorde de knaap uit 's vaders mond verhalen over de homerische helden, die hem zoozeer in geestdrift ontvlamden, dat zij over geheel zijn volgend leven beslisten. Weldra had hij geen vuriger wensch dan grieksch te leeren, om de werken van den onovertroffen zanger in de oorspronkelijke taal te kunnen lezen, en daarmede ging natuurlijk het verlangen gepaard om de schouwplaats der bezongen heldendaden te bezoeken.
Verscheiden jaren verbleef Schliemann als leerling bij een winkelier, begaf zich later naar Hamburg en nam dienst op een schip, dat op Zuid-Amerika voer. In December 1841 leed het vaartuig schipbreuk aan de kust van het eiland Texel en Schliemann mocht zich gelukkig achten, dat hij door bemiddeling van een scheepsmakelaar te Amsterdam als kantoorknecht bij den heer F.C. Quien geplaatst werd, waar hij een salaris van acht gulden per week verdiende.
Niettegenstaande zijn bezigheden alle aantrekkelijkheid misten, bevielen zij hem zeer goed, daar zij hem tijd overlieten om aan zijn verwaarloosde opvoeding te denken. Hij legde zich vooreerst op de schrijfkunst toe, en als hij zich daarin eenige vaardigheid had verworven, wijdde hij al zijn ijver en de helft van zijn inkomen aan de studie der moderne talen.
Op een zolderkamertje, zonder ander vuur dan de vlam zijner lamp, sleet Schliemann de koude winternachten met zijn dorre letteroefeningen.
Met een verbazingwekkende vlijt leerde hij in een half jaar engelsch, in een daaropvolgend half jaar fiansch; daarna hollandsch, spaansch, italiaansch, purtugeesch, en dat alles met een zoo onbegrijpelijke vlugheid, dat hij in zes weken iedere taal vlot kon spreken en schrijven. Deze talenkennis bezorgde hem een betrekking als correspondent van het huis Schröder en Co. te Amsterdam met een jaarwedde van duizend gulden.
Nu leerde Schliemann russisch, zonder leermeester en met zeer beperkte hulpmiddelen. Men verzekert dat hij te Amsterdam tevergeefs naar een onderwijzer in deze taal rondzag. Niemand kon hem in de grondbeginselen van het russisch inwijden. Dit ernstig beletsel deed Schliemann met terugschrikken. Een oude grammaire, die zich op een boekenstal bevond, viel hem gelukkigerwijze in het oog, bij kocht ze en waakte weder zijn nachten door om zich de geheimen der slavische taal te ontsluiten. 't Is ongelooflijk - binnen zes weken kon hij zijn eersten russischen brief schrijven en zich gemakkelijk met Russen onderhouden.
In het begin van 1846 zond bovengenoemd handelshuis hem als agent naar St.-Petersburg waar hij eenigen tijd later voor eigen rekening een huis oprichtte. De uitgebreide zaken welke hij daar dreef gaven hem eerst in 1854 de gelegenheid om het zweedsch en poolsch aan te leeren. Twee jaren later leerde hij in den tijd van drie maanden de oud- en nieuw-grieksche taal; hij legde zich hierop eerst toe, nadat hij een zekeren welstand bereikt had, uit vrees, dat haar schoonheid hem te zeer zou betooveren en van zijn zaken vervreemden. Gedurende twee jaren wijdde hij zich geheel aan de oud-grieksche literatuur en las verscheiden malen de Ilias en de Odyssea, welke hij bijna van buiten kende. Van het jaar 1858 tot 1866 deed hij reizen door geheel de wereld, waarbij hij niet alleen een schat van ondervinding maar ook nieuwe taalkennis opdeed. Daarna vestigde hij zich te Parijs en leeft sinds dien tijd uitsluitend voor de wetenschap, in 't bijzonder voor dien tak der archeologie, die met de homerische literatuur in verband staat. Sedert hij twee jaren geleden, met een Atheensche in het huwelijk is getreden, brengt hij het grootste gedeelte des jaars in de beroemde hoofdstad van Griekenand door.
Schliemann heeft den droom en de wenschen zijner jeugd in de volste mate verwezenlijkt gezien; hij heeft iedere plaats bezocht, die met Homerus in eenige betrekking staat; hij heeft ze niet alleen bezocht maar tot een voorwerp zijner navorschende studie gemaakt. Dat zijn ondernemende geest hierin voor niets terugdeinsde, bewijst het waarlijk reusachtige plan, om met eigen hulpmiddelen het oude Ilium uit den grond op te delven.
EEN DOORN IN DEN VOET.
Schliemann trachtte tevergeefs alle regeeringen op de rij af voor zijn lievelingsdenkbeeld te winnen; hij trotseerde deze teleurstelling, en welke enorme sommen en welke geweldige inspanning van lichaam en geest het ook vordert zulk een onderneming op eigen hand te leiden en door te voeren, niets heeft hem daarvan kunnen weêrhouden. Dit alleen is genoeg om hem een eervolle plaats onder de oudheidvorschers te verzekeren. Te meer kan hij hierop aanspraak maken, daar zijne onderneming naar allen schijn met een gunstigen uitslag bekroond is. Wien de oude homerische heldentijd slechts eenige belangstelling kan inboezemen, zal met groote vreugde Schliemann's berichten: ‘Op den berg Hisarlik’ gelezen hebben, die in April 1870 en sedert October van het vorig jaar in de Augsburger Allgemeine Zeitung verschenen. Volgens een der laatste berichten in hetzelfde blad en een bijgaand artikel van den heer G.P. Heller van Kleinheubach, lijdt het geen twijfel meer of Schliemann heeft de plaats waar 't oude Troje stond gevonden. Dat is voor den volhardenden, van geestdrift blakenden vorscher de schoonste belooning.
Met recht mag men den schoonen lof hier uitspreken: Mannen als Schliemann, die onbaatzuchtige idealen nastreven, belangeloos leven voor een wetenschap, welke nog goud noch waardigheden afwerpt, zijn in onze dagen een zeldzaamheid, en verdienen daarom aller achting en bewondering.