Met gevouwen handen op de balie van het balkon leunende antwoordde Marie ook: ‘Ora pro nobis!’ Arm kind! zij dacht daarbij aan de velden harer moeder; en zij wenschte niet zoozeer voor haar een goeden oogst alswel voor de armen van het dorp: zij wist immers, dat hare moeder het voorbeeld volgde van Booz, en dat zij altoos haren maaiers aanbeval veel aren te laten liggen voor de armen, die geen land te bezaaien, geen oogst in te zamelen hadden.
Daar komt de landelijke processie het dorp uit: een boer, die gisteren nog het land bebouwde, draagt nu de gewijde banier; een opgeschoten knaap uitgedost met eene roode toga waarover een wit kleed, en met een breede sjerp omhangen, draagt en houdt voor aller oogen het kruis der parochie opgeheven; aan weerszijden van hem gaan twee jongetjes met flambouwen; dan komen de zangers van het koor, lof- en smeekliederen zingend; daarop volgen de kinderen der christelijke scholen met hunne geestelijke onderwijzers; de liefdezusters met de kleine meisjes, die aan hare zorgen zijn toevertrouwd; achter deze komen nog alleen de oude herder der gemeente en zijne beide kapelanen, omhangen met de rijk in gouddraad geborduurde stolen.
Eenige schreden achter den pastoor volgt eindelijk de geheele parochie: ieder huisgezin heeft er ten minste één vertegenwoordiger, die den Heer van hemel en aarde smeekt de akkers, ook die van zijne familie te zegenen. De grijsaards, die niet meer kunnen loopen, liggen geknield op den drempel hunner woning, laten aandachtig de kralen van hun rozenkrans door hunne stramme vingers glijden en buigen eerbiedig hun door arbeid en jaren vergrijsd hoofd voor de afbeelding van den heiligen patroon der parochie, die in levendige kleuren op de ontplooide banier is afgebeeld.
Marie kan, van het venster, waarbij zij neêrgeknield is, den geelachtigen grond van de dorpsstraat niet meer onderscheiden, die onder de opeengedrongen bonte menigte geheel is verdwenen; van boven af ziet zij slechts een levend mozaïek van kale en gladde kruinen, van met hooge mutsen of zwarte kappen bedekte hoofden, van zwarte, bruine en witte haartooisels; en toch heeft zij onder die bonte menigte hare moeder herkend. En toen men langs het venster voorbijtrok, hief dat hoofd zich op en een zachte glimlach werd der arme kranke maagd toegezonden; eene onschuldige verstrooidheid, welke den goeden God even lief zal zijn geweest als het vurigste gebed.
Weldra weerklinken de stemmen der zangers niet meer zoo luid; Marie ziet van haar venster de roode banier niet meer wapperen; de weg is weer vrij, maar in het zand ziet men honderden en nog eens honderden voetstappen der geloovigen ingedrukt, de processie is buiten het dorp het veld ingegaan. Alvorens naar de kerk terug te keeren, trekt zij over andere akkers, door andere boomgaarden der parochie; zij blijft nog bidden en zegeningen afsmeeken; en dan na de H. Mis zal men den veldarbeid gaan hervatten, want de Kruisdagen zijn geen rust-, maar bededagen.
De Kerk heeft gewild, dat de landbouwer, die God smeekt zijnen akker te zegenen, ook terstond met geloof en hoop aan 't werk zou gaan om hem te bebouwen. Is de grond hard van droogte, als hij van de processie terugkeert verwacht de vrome landman reeds een malschen regen; heeft integendeel te veel regen de voren met water gevuld, hij meent reeds de wolken te zien breken en een warme zonnestraal zijn weldadigen invloed op zijne velden te zien uitoefenen.
Met zulke gedachten hield evenwel Marie's moeder zich nu niet bezig. Hare dochter.... haar lieve dochter, haar eenig kind, o, mocht de goede hemelvader dat zegenen en geneze!
De geneesheeren hadden gezegd: ‘geen hoop meer!....’ maar de teederminnende harten willen de wetenschap niet gelooven, als zij ongeluk spelt en Marie's moeder herhaalde dikwijls: ‘Ik zal hopen tegen alle hoop in. Sedert wanneer hebben de menschen de geheimen Gods doorgrond? Sedert wanneer weten zij, wat ieder onzer moet overkomen? Marie zal leven tegen hunne uitspraak in....’ Arme moeder!
Châteaubriand, de groote fransche schrijver, zegt als hij over de Kruisdagen spreekt: ‘En tegen den avond, als men gebeden en gewerkt heeft, is het geloof en de hoop zoo levend, dat men zich verbeeldt overal het koren te hooren ontkiemen in den grond en de planten te hooren groeien en ontluiken; onbekende stemmen gaan op uit de stilte der bosschen als het koor der engelen, de beschermers der velden, wier bijstand men heeft ingeroepen.’
En de moeder van de kwijnende Marie, die met geloof en hoop had gebeden, meende ook eene dier geheimzinnige stemmen te hooren, welke steeds tot haar sprak: ‘Gij hebt voor uwe dochter gebeden, gij zult verhoord worden.’ Toen zij uit de kerk tehuis kwam, zag zij dat hare dochter haar ontbijt dicht bij het venster had doen gereed zetten, waarin de zon hare stralen, getemperd door het groen der jasmijnen en kamperfoelie, naar binnen wierp. In de liefelijke warmte eener Lentezon zich te koesteren is waarlijk een genot; het zijn dan ook de bloemen niet alleen, die er van genieten en zich er in verheugen; Marie gevoelde er ook den zoeten invloed van, en een glimlach speelde om de lippen van de gelukkige moeder en tranen van vreugde stonden haar in de oogen, toen zij zag, dat hare dochter er eenige kracht uit scheen te putten.
‘Gij hebt mooi weer gehad,’ zei het jonge meisje tot hare moeder; ‘ik was bang, dat er nog regen zou zijn gekomen.’
‘O mijn kind! iedereen bad zóó vurig om warmte en een weinig zonneschijn, dat God ons zulks niet kon weigeren!’
‘Gij gelooft dus, dat onze gebeden altijd verhoord worden?’
‘Er zijn er, die met zooveel vuur worden uitgestort, dat zij door de wolken dringen. Er zijn er, die God bijna geweld aandoen.’
‘Als ik voor u bid, moeder, is mijn gebed van dien aard.’
‘Toen ik daar zoo sprak, dacht ik aan de gebeden, welke ik voor u tot God, tot de H. Maagd en tot alle Heiligen richt, opdat gij weer gezond moogt worden.’
‘Ik gevoel mij reeds veel beter, lieve moeder. Gij zijt dus verhoord geworden!’
Met deze woorden stak de arme zieke hare vermagerde hand de moeder toe, die er een heeten kus op drukte.
‘Uwe hand gloeit; hebt ge de koorts, kindlief?’
‘Neen, neen, moeder! Die lieve, heerlijke zon, welke gedurende de de processie achter die donkergrijze wolken te voorschijn kwam, heeft mij zoo warm gemaakt. Ik zeg het nog eens, moederlief, ik gevoel mij veel beter; en bij de volgende processie, op den H. Sacramentsdag, zult gij niet alleen gaan; ik zal aan uwe zijde wezen.... Ik wil een prachtig rustaltaar laten opslaan, en onder de benedictie zal ik met de andere meisjes meêzingen. Zie, moeder, daar is een lofzang, welken ik op muziek heb gezet en die ik mijne jonge vriendinnen zal leeren.
Met deze woorden stond Marie op, ging naar de piano, opende ze, ontlokte er eenige klaagtonen aan en.... viel in bezwijming tegen den rug van haar fauteuil.
‘Barmhartige God, ontferm U onzer!’ riep de arme moeder jammerend uit. ‘Wee mij, dat ik mij zoozeer aan de hoop overgaf, toen ik haar in den geest reeds bij de processie van H.-Sacramentsdag tegenwoordig zag!
‘Maar mevrouw, van nu tot dien dag zijn nog vele dagen,’ zeî de oude dienstmaagd.
‘Nu de ziekte reeds zulk eene hoogte bij haar heeft bereikt, kan zij haar in eene maand, in zes weken tot het uiterste brengen. God, mijn God! Gij, tot wien ik zooveel heb gebeden, Gij alleen kunt mijn kind redden.’
‘Daar opent ze de oogen alweer, Mevrouw, maak u niet zoo ongerust, gij weet wel, dat die aanvallen van zwakte spoedig voorbijgaan.’
‘Ja, ja, lieve moeder; Anna heeft gelijk: het heeft niets te beteekenen,’ zeî Marie. ‘Ook zonder de middelen, die gij mij hebt toegediend, zou ik dadelijk weer tot mij zelve zijn gekomen; ik zal alleen wat te lang aan het venster gezeten hebben. Om de processie te zien ben ik van ochtend wat vroeger dan gewoonlijk opgestaan; 't is niets dan vermoeidheid; ik zeg u nog eens, dat ik op H. Sacramentsdag met u ter processie gaan en dat ik ook meêzingen zal.’
‘Kindlief, spreek nu niet meer en rust wat uit.’
‘Hopen en plannen maken, moeder, doet mij meer goed dan rusten. Ik zal weldra genezen zijn, en dan zult ge zien, hoe ik mij schadeloos zal stellen voor den langen tijd, dien ik in mijne kamer heb moeten doorbrengen.’
Al die woorden waren als dolksteken, welke het hart van mevrouw d'Harville doorboorden; zij wist immers ook wel, dat het een gewoon verschijnsel is bij zulke zieken plannen in 't verschiet te maken en van een schoone toekomst te droomen! Maar hoeveel zij ook leed onder die inbeeldingen harer dochter, zij moedigde ze toch aan: het zou ook zoo wreed zijn geweest den schijn aan te nemen, alsof men er niet in deelde. En dan, wie kan het weten?.... Maken teringlijders zich illusies, doen moeders niet dikwerf hetzelfde?
Het Pinksterfeest was voorbij; de seringen, de gouden regens, de sneeuwballen bloeiden niet meer. Nu komen de rozen en het hoogfeest van het Allerheiligste Sacrament! En Marie, met haar was 't nog steeds hetzelfde. Een geneesheer had haar gezegd: ‘zij zal sterven met de Meibloemen.’
Juni had de zijne al geschonken, en zij was nog in leven.
‘Moeder, overmorgen is het een hooge feestdag; de kerk zal wel fraai met groen en bloemen zijn versierd; het orgel zal zijn heerlijkste tonen laten hooren. Ik wensch op dien Schoonen dag te communiceeren; ik wil mij sterken voor den plechtigen dag...’
‘Mijn dierbaar kind, ik keur uwe vrome gedachte van harte goed. Ik zal met u gaan, en wij zullen samen bidden.’
‘Ja moeder, doe zulks; ik zal uw geluk van Jezus afsmeeken.’
‘Mijn geluk is uwe gezondheid!’
‘Dan zal ik genezen.’
‘En ik zal gelukkig zijn.’
‘Lieve moeder, ga dan als 't u belieft den pastoor spreken en verzoek zijn eerw. hier te komen.... Zie, dat jaagt mij geen schrik of vrees aan: hij spreekt van den dood zoowel als van het leven. Toen ik veel leed en wenschte te sterven, zeide hij tot mij: ‘Schep moed, denk aan uwe moeder!’ En als ik voor den dood terugschrikte, sprak hij: ‘Houd goeden moed, denk aan de engelen, die u als eene zuster wachten.’
(Slot volgt.)