worden. Bid intusschen dat God u verlichte, overweeg wel, want het is een gewichtige zaak, die gij voornemens zijt te doen.’
‘Dat weet ik en ik heb alles wel overwogen.’
‘Wellicht zoudt gij morgen weder willen terugtreden.’
‘Nooit, nooit. Ik heb immers met eigen oogen aanschouwd, hoe gelukkig en rustig de Katholieken afsterven, wanneer zij de HH. Sacramenten ontvangen hebben. Zij beseffen het geluk tot de Kerk te behooren.’
‘Inderdaad beseffen wij dit, en wij bidden dan ook dagelijks dat God aan allen, die buiten de Kerk zijn, het geluk van het katholiek geloof schenke; doch, zooals gij zelf ondervindt, wij dringen niemand ons heilig geloof op.’
‘Het dringt zich zelve op, mijn vader, men behoeft slechts oogen te hebben om te zien. Ik dank God, dat hij mij hierheen heeft gevoerd; want er is mij een licht opgegaan, dat steeds helderder straalt, hoe meer ik waarneem, wat er om mij heen geschiedt.’
‘En wat hebt gij al zoo waargenomen?’
‘Dat ik hier ben, omdat ik dienen moest; maar gij, moest gij ook uittrekken?’
‘Neen, mijn vriend; doch ik wist, dat de zieken en gekwetsten den priesterlijken bijstand noodig zouden hebben en achtte mij dus gelukkig hun mijn dienst te kunnen bieden.’
‘En dan de goede broeders, die dag en nacht bij ons zijn en ons verplegen, en ons verzorgen, dat eene moeder niet beter voor haar kind zorgen kan.’
‘Dat voert ons te ver, mijn vriend! Er zijn hier immers ook protestantsche diaconessen en geestelijken.’
‘Ja; maar zij zijn toch niet als de katholieke. Ziet u, toen gij zoo even gindschen soldaat in uwe armen hieldt, hem troosttet, terwijl de overige Katholieken met de broeders van barmhartigheid om hem heen geknield lagen en voor hem baden, toen dacht ik: Als Katholiek afsterven is zeer wenschelijk en ook ik wil als Katholiek sterven.’
‘Wij zullen het voor heden er bij laten berusten en hopen, dat de goede God alles ten beste schikke.’
De krachten van den zieke namen zichtbaar af. Tot een geraamte uitgemergeld, trof hem de geestelijke ongeveer acht dagen na dit onderhoud aan.
‘Hij zal er wel niet meer van opkomen,’ zeide deze tot den dienstdoenden broeder.
‘Ongetwijfeld niet,’ was het antwoord.
‘Nu, hoe is het vandaag,’ vervolgde hij, zich tot den zieke wendende, ‘Gij ziet er zoo opgeruimd en vroolijk uit, alsof gij in 't geheel niet ziek waart.’
‘O, mij gaat het zeer wèl. Het doet mij genoegen, u weer te kunnen spreken.’
‘Wat ligt u nu op het hart?’
‘Mij dunkt, dat de omstandigheid van stervensgevaar haast in aanmerking kan komen.’
‘Gij verlangt dus nog katholiek te worden? Hebt gij vergeten wat ik u acht dagen geleden zeide?’
‘Vergeten! Thans is mijn wensch katholiek te worden, vuriger dan ooit.’
‘En is zulks met vrijen wil? Zijn er geen bijoogmerken, geen stoffelijke belangen, die u bewegen het katholieke geloof aan te nemen.’
‘Stoffelijke belangen! Is mijn stervensuur niet nabij? En ook, indien ik herstellen mocht, en als Katholiek in mijn land terugkeerde zou ik dan daardoor aardsche voordeelen verkrijgen.’
‘Dat niet, maar.....’
‘Maar, ik kon weder Protestant worden, meent gij.’
‘Om u de waarheid te zeggen, ja. Of denkt gij soms ook liefderijker verpleging en grooter zorg hier te ondervinden, als gij katholiek werdt.’
‘Heb ik dan nu over iets te klagen? Maken de goede broeders onderscheid tusschen Katholieken en Protestanten? Zijn ze niet voor allen even bezorgd?’
‘Het verheugt mij zulks uit uw mond te vernemen.’
‘Hoe langer gij mij het geluk van in de Katholieke Kerk opgenomen te worden voorbehoudt, des te meer neemt mijn verlangen toe.’
De priester begon met hem over den inhoud der katholieke geloofsleer te spreken en bevond dat hij omtrent sommige punten grondig onderwezen was. Hij onderrichtte hem dien dag en de volgende dagen in de grondwaarheden van onzen heiligen godsdienst. Eindelijk naderde het oogenblik waarop de priester niet langer aan het verzoek van den bekeerling meende te mogen weêrstaan. Hij bereidde hem voor tot het ontvangen der HH. Sacramenten. Toen hij hem het Allerheiligste bracht, stroomden vreugdetranen over de holle wangen van den kranke. Nadat de priester de gebeden der stervenden met hem had geëindigd, vatte de zieke zijn hand, kustte die en fluisterde: ‘Vader, God moge het u vergelden. Nu is het een geluk te sterven.’
Doch, hij herstelde. Toen hij naar Duitschland werd teruggezonden, ontmoette hem de geestelijke aan het station te Hagenau.
‘Hoe is het thans met u, mijn zoon?’ vroeg deze.
‘O,’ riep hij uit, ‘ik weet wat gij zeggen wilt, Ik heb reeds aan mijne ouders geschreven. Ik zou zelfs zoo het noodig ware, al moest het mij het leven kosten, belijden; ‘Ik geloof in ééne, heilige, Katholieke Kerk....’
De geestelijke hoorde hem niet verder spreken, het uur van het vertrek was aangebroken: de soldaat keerde naar zijn land terug. De Protestant keerde als Katholiek weder.
Gedurende den tijd, dat de aalmoezenier te Nancy verbleef en aldaar geen ander duitsch priester zich bevond, waren zijne uren zoozeer bezet, wegens het groote aantal gekwetsten en zieken in de verschillende hospitalen, dat hij slechts hunne biecht kon hooren, terwijl fransche priesters hun de H. Communie en het H. Oliesel toedienden.
Eens, terwijl hij op het punt stond een stervende in een ander hospitaal te bezoeken, verlangde een der zieken te biechten en hij beloofde hem tegen den avond terug te komen, tevens vragende, of nog anderen hetzelfde verlangden, en zij zich dus, tot zijn terugkomst, konden voorbereiden. Er meldde zich nog iemand aan.
Beide zieken biechtten des avonds. Den volgenden dag toen de priester aan de verpleegden medailles, door den H. Vader persoonlijk gewijd, uitdeelde, en hij de aanwezige Katholieken, die er nog geene van hem ontvangen hadden, verzocht, zulks te kennen te geven, liet de zieke, die den vorigen dag zich het laatst aangemeld had om te biechten, geen teeken vernemen, terwijl de geestelijke langs zijne legerstede kwam.
‘Hebt gij,’ zoo vroeg deze ‘reeds een medaille van mij ontvangen?’
‘Neen.’
‘Waarom meldt gij u dan niet aan? Bijna zou ik u vergeten hebben.’
‘Ik ben Protestant.’
Met bevreemding zag de priester hem aan, neen, hij bedroog zich niet; die zieke had den vorigen dag bij hem gebiecht en verklaarde nu, dat hij Protestant was. Boven zijne legerstede was een kruisbeeld geplaatst, gelijk bij alle katholieke verpleegden het geval was. De geestelijke vroeg den broeder, die hem begeleidde vanwaar het kwam, dat die zieke zich als Protestant opgaf.
‘Hoe!’ antwoordde deze ‘is hij niet Katholiek? En hij heeft heden morgen de H. Communie ontvangen. Ik heb dan ook een kruisbeeld boven zijne legerstede geplaatst.’
Deze woorden werden in het fransch gewisseld en de priester wendde zich weder tot den kranke:
‘Gij zijt Protestant? Hebt gij het Nachtmaal reeds ontvangen?
‘Heden morgen.’
‘Hoe laat?’
‘Ten zes ure.’
‘Was de protestantsche geestelijke heden reeds zoo vroeg in het hospitaal? Hij komt gewoonlijk eerst des namiddags.’
‘Hij is heden nog niet hier geweest.’
‘Dan kunt gij ook het Nachtmaal nog niet ontvangen hebben.’
‘Wel zeker, Vader! Ik heb immers gisteren bij u gebiecht.’
‘En gij zijt Protestant? Gij kondet immers aan mijne kleeding zien, dat ik een katholiek geestelijke ben?’
‘Dat weet ik.’
‘En toch hebt gij bij mij gebiecht? Wie heeft u het Nachtmaal gebracht’
‘De geestelijke met het witte kleed en den zwarten mantel, die ook den zieke, daar in den hoek, bezocht heeft. De broeder hier was er ook bij.’
De bedoelde geestelijke was een priester der Dominicaner-orde.
‘Wist gij dan niet, dat die geestelijke insgelijks een katholiek geestelijke is?
‘Ja, dat wist ik ook zeer wel.’
‘Mijn vriend, de geheele zaak is mij onverklaarbaar. Waarom hebt gij toch zulks gedaan?’
‘Omdat ik het Nachtmaal zonder biecht niet wilde ontvangen en de protestantsche geestelijke de biecht niet hoort, daar nij geen Lutheraan is.
‘Gij zijt dus Lutheraan?’
‘Ja, en bij ons is het Nachtmaal gansch anders dan de protestantsche geestelijke het hier toereikt, daarom wilde ik het van hem niet ontvangen.’
Hierbij zij opgemerkt, dat de Lutheranen in Duitschland, evenals de Anglicanen, op hunne wijze, veel hebben bijbehouden van hetgeen in de Katholieke Kerk gevonden wordt.
‘Ontwaart gij nu rust en vrede in uw binnenste, nu gij voor een katholiek geestelijke uw hart geopend en de H. Communie ontvangen hebt?’
‘Zoo gerust en gelukkig, als ik nooit te voren was!’ riep hij met stralende blikken.
‘Welaan mijn zoon! Gods liefde en genade in het Allerheiligste Sacrament zijn onmetelijk groot. Gij hadt, wel is waar, als Protestant niet het recht de HH. Sacramenten der Katholieke Kerk te verzoeken en te ontvangen; God moge uwe begeerte stillen en u een duurzamen, blijvenden vrede doen vinden in onzen heiligen godsdienst. - Neem deze medaille aan, waarop de beeltenis der H. Moeder Gods, draag die medaille steeds bij u, opdat de H. Maagd uwe beschermster en voorspreekster zij.
‘Ik dank u, mijn vader!’
Met de grootste verbazing hadden zijne, om de legerstede geschaarde wapenmakkers dit gesprek aangehoord en een hunner merkte op:
‘Ziet ge, gij zijt reeds uit vrijen wil tot ons genaderd en - op de medaille wijzende - gij zult wel geheel tot de onzen gaan behooren.’
De zieke bezag de medaille aandachtig en stak ze bij zich.