legden zij onder elkander om die plaatsen sterk te bezetten, waar hij het meest zijn smokkelhandel dreef. De wildstrooper vermoedde hier niets van en liep in den strik, maar wilde zich niet zoo gemakkelijk overgeven. Een der grensbewakers joeg hij een kogel door het hoofd; hij zelf werd in het been getroffen en gevangen genomen.
Ten tijde dat zijn proces begon, zat ook de pastoor in de gevangenis. De vacantiedagen van het gerechtshof waren geëindigd; den eersten Januari kwam de zaak van den pastoor in behandeling. Groot was de toeloop van het publiek, te meer daar het nu een priester gold. Lang voor de opening der zitting had zich een groote menigte volks rondom het gerechtshof verzameld. Zoowel de hoogste standen als de mindere volksklasse waren ruim vertegenwoordigd. Allen bleven voor de dear staan wachten, niettegenstaande de hevige koude. Het onderhoud was in den beginne niet levendig; men schrikte er voor terug van een priester als van een gewoon misdadiger te spreken. Eenigen toch waren er, die onverholen hunne vreugde uitten dat hem nu het masker der schijnheiligheid zou afgerukt worden. Nog een half uur en de zitting begint. De deuren gaan open en het volk stroomt naar binnen. De gerechtszaal wordt echter nog niet geopend. De toeloop van nieuwsgierigen groeit voortdurend aan. Plotseling is alles doodstil. ‘Daar komt hij aan,’ gaat het van mond tot mond. En werkelijk hij kwam, de handen geboeid en door twee gendarmes gevolgd. Zijn gevangenschap had hem de roode kleur van het gezicht weggevaagd, hij zag er vermagerd en bleek uit. Door een binnengang werd hij ter gerechtszaal binnengeleid. Ten laatste werd ook voor het publiek de deur geopend; men verdrong elkaar om een goede plaats te krijgen en den pastoor goed te kunnen zien. Hij stond daar met neergeslagen oogen, slechts nu en dan door een licht hoofdknikken antwoord gevende op de een of andere vraag, die hem zijn verdediger stelde. Koud als marmer zaten de gezworenen aan de met zwart laken bekleede tafel, met ongeduld de aanspraak van den voorzitter afwachtende.
In de getuigenkamer zaten de houthakkers, de burgemeester van het dorp, de bloedverwanten van den vermoorde, de oude huishoudster en de koster, die beiden onophoudelijk weenden, maar in hun hart overtuigd waren van de onschuld van den pastoor. Op een tafel lagen eenige voorwerpen, als: de tak waarmede de moord bedreven was, de naamkaart en de geldriem van den vermoorde, de brevier en de toga van den aangeklaagde. Met de voorlezing der aanklacht werd de zitting geopend. De getuigen werden allen afzonderlijk verhoord, niemand kon den aangeklaagde van den moord beschuldigen, maar alles liep daarop uit dat niemand anders dan de pastoor de moordenaar zijn kon. Hij bekende bij den moord tegenwoordig geweest te zijn en beweerde zelfs den moordenaar te kennen, maar was onverzettelijk besloten zijn naam niet te noemen al zou hij zelf onschuldig het schavot moeten beklimmen. Na het verhoor der getuigen stond de advocaat-generaal op en hield een schitterende redevoering, waarin uit de verschillende omstandigheden betoogd werd dat de pastoor de moordenaar zijn moest. Daarna hield de advocaat van den aangeklaagde eveneens een schitterende redevoering, waarin hij uit den stichtenden levenswandel, dien de pastoor altijd geleid had, zijne onschuld trachtte te bewijzen. Vooral grondde hij zijne verdediging daarop dat er geene rechtstreeksche bewijzen waren, en concludeerde derhalve tot vrijspraak. De zitting werd voor een oogenblik geschorst, de rechters begaven zich naar de naastbijzijnde kamer om over het vonnis te raadplegen. De priester werd in dien tijd naar de gevangenis teruggebracht.
De beraadslaging duurde lang, de rechters schenen het onderling nog niet eens te zijn welke straf op den priester toe te passen. Eindelijk werd de deur geopend, het werd doodstil in de zaal want iedereen wilde het vonnis duidelijk hooren. De president van de rechtbank las het vonnis voor: - onthoofding op een der pleinen.
Medelijden en ontsteltenis waren op ieders gelaat te lezen, want men had niet verwacht dat het vonnis zoo streng zou zijn. De priester werd binnengebracht en de president wilde hem met het vonnis bekend maken, toen er buiten een groot gedruis ontstond. Er wilde iemand met geweld de zaal binnendringen, wat de politie hem trachtte te beletten. Plotseling vloog de deur open en een man met een gevangenbuis aan stormde de zaal binnen; zijn gelaat was met bloed bedekt, de haren hingen hem verwilderd langs de schouders. Twee mannen volgden hem op den voet om hem met geweld weg te voeren.
Mijnheer de president,’ zoo begon hij, ‘bescherm mij tegen deze menschen tot ik uitgesproken heb. Ik ben uit mijn gevangenis ontvlucht om een gewichtig getuigenis af te leggen, om een onschuldige te redden. Gij moet mij aanhooren, de gerechtigheid vordert het.’
Bij het binnenkomen van den vreemdeling stond de veroordeelde met neêrslagen oogen; toen hij echter zijn stem hoorde zag hij op, zijne oogen kregen een helderen glans en zijn gelaat werd beurtelings rood en bleek.
‘Wat wilt gij hier,’ vroeg de president. ‘Aanstonds zal ik den schuldige zijn vonnis voorlezen. Wanneer het dus geen zaken van groot belang zijn, die gij hebt mede te deelen, dan houd u stil.’
‘Zulke gewichtige zaken heb ik te vertellen dat gij allen er verbaasd over zult staan,’ hervatte de eerste. ‘Laat dien man gaan, hij is onschuldig, ik ben de moordenaar, ik heb Etwyker in het bosch van het leven beroofd. Daar ligt de stok, waarmede ik hem den doodslag heb toegebracht, hij is nog met bloed bevlekt!’
Deze in haast uitgesprokene verklaring maakte een wonderbaren indruk op de aanwezigen. De oude huishoudster liet een luiden gil hooren; zij sprong op, liep eenige schreden naar voren, en zonk daar ineen. Eenige vrouwen brachten haar naar buiten. De koster liep naar de plaats waar de moordenaar stond en sloot hem in zijne armen. ‘Mijn vriend, mijn vriend, riep hij uit, ‘gij zijt weder de goede jongen van vroeger, uw hart is weder oprecht, gij hebt den onschuldigen pastoor gered, de Hemel zal er u voor beloonen.’
De tranen liepen den moordenaar over de wangen; in dit oogenblik smaakte hij een zalig genoegen, en in zijn hart wenschte hij zich met God te verzoenen. De verbazing der menigte ging in een luid gejubel over en als uit één mond ging de kreet op: ‘spreek den pastoor vrij, hij is onschuldig.’
De president eveneens door die plotselinge ontdekking verrast, verzocht eenige oogenblikken stilte. ‘Verhaal ons hoe de zaak zich heeft toegedragen,’ sprak hij tot den schuldige.
‘Daags voor ik den moord pleegde kwam een vreemdeling door het woud, waarin ik mij gewoonlijk ophield. Hij vroeg naar den pastoor wiens beste vriend hij was, vertelde mij dat hij plan had zich in deze streek te komen vestigen en vroeg mij naar den prijs en de hoedanigheid der landerijen. Daaruit begreep ik dat hij een groote som gelds bij zich had. Mijn plan was gemaakt om hem zijn geld te ontrooven, desnoods ten koste van zijn leven; de gelegenheid was voor het oogenblik niet gunstig, ik liet hem gaan, maar verloor hem niet uit het oog. Des avonds trof ik hem weer aan het einde van het dorp en haalde hem over met mij een pachthoeve te gaan zien die, naar ik hem vertelde, tegen billijken prijs te koop was. Gaarne nam hij mijn voorstel aan en ik ging met hem naar den pachter H... Met dezen stond ik in nauwe verbinding, wij dreven samen sluikhandel en zouden dus den buit deelen. De vreemdeling scheen in den beginne ons vermoeden te raden, maar wij haalden hem over den nacht hier door te brengen om den volgenden dag de hoeve te bezichtigen. Wij brachten hem in een afgelegen kamer en sloten de deur dicht. In den nacht sloop ik naar zijne kamer, opende zachtjes zijn deur, maar hij had zich niet ter ruste begeven, hij ontkwam mijne handen en ijlde de deur uit. Ik zette hem achterna en weldra had ik hem in het bosch ingehaald, maar wederom ontschoot hij mij en reeds gaf ik alle hoop op om zijn geld meester te worden, toen eensklaps een hevig onweêr losbarstte. Bij de lang aanhoudende bliksemstralen kon ik hem van verre tusschen de boomen zien en had hem spoedig ingehaald. Ik rekende er op dat hij goedwillig zijn geld zou afgeven, maar ik vond mij hierin bedrogen, want hij maakte zich tot tegenweer gereed en dreigde mij met het gerecht. Daarop greep ik een tak, die door den storm was afgerukt en verbrijzelde hem de hersenpan.’
Vervolgens verhaalde hij zijne ontmoeting met den pastoor, hoe hij hem in zijn eigen woning den dolk in de borst had willen stooten, hoe hij eindelijk op den berg bij zijn overledene moeder aankwam, en ten laatste bij den pastoor ging biechten om zijne misdaad bedekt te houden. In den loop van den dag vernam hij dat het vermoeden op den pastoor rustte, en daarin versterkte hij de menigte nog meer, doordien hij den geldriem in den tuin van den pastoor had geworpen.
‘Zie hier’ zoo ging hij voort, ‘mijne bekentenis, Mijnheer de president, en al draag ik het boevenpak, alles wat ik zeg is waar. Ik ben voor een tweeden moord in boeien geklonken en tot levenslange gevangenschap veroordeeld. In de gevangenis vernam ik hoe het hier toeging. Mijn geweten liet mij geen rust meer, ik ben uit de gevangenis ontsnapt om hier getuigenis te komen afleggen. Hier is mijn hoofd, neem het in plaats van het zijne.’
Het is onmogelijk den indruk te beschrijven, dien zijne woorden op het publiek maakten. Iedereen bewonderde en roemde den priester, die zijn leven waagde om zijn plicht niet te verzaken.
‘Mijnheer pastoor,’ sprak de president, ‘er moet een nieuw onderzoek ingesteld worden. Eenigen tijd moest gij nog in de gevangenis doorbrengen, doch krachtens mijne macht laat ik u vrij. De zitting is gesloten; gij kunt naar huis gaan.’
In de zaal verhief zich een aanhoudend vreugdegeschreeuw. Onder een vloed van tranen vloog de koster den priester in de armen en onder het gejubel van het vreugdedronken volk werd hij naar de kerk gedragen waar tot dankzegging een Te Deum werd aangeheven.
De boeren, die bij het rechtsgeding tegenwoordig waren geweest, ijlden naar het dorp, waar zij alles gereed maakten om hem in triumf naar huis te voeren. Langs den geheelen weg knalden vreugdeschoten. Van alle plaatsen liep het volk te zamen om hem bloemenkransen aan te bieden. De pastoor had nog nooit in zulk feestgewaad gepronkt en nog nooit had men zulk een groot feest in het dorp beleefd.
Drie maanden later beklom de schuldige het schavot. Hij had slechts één verzoek: dat de pastoor hem in zijn laatste oogenblikken zou bijstaan. Gaarne bewilligde de priester hierin en had het geluk den moordenaar met een rouwmoedig hart de eeuwigheid te zien binnengaan.