II.
De slaap, dien de pastoor genoot was kort en onrustig. Daarom, stond hij reeds vroeg op en ging naar de kerk. De koster was nog niet teruggekomen; zijn zoon had reeds de kerk ontsloten en meldde den pastoor dat er iemand was die wenschte te biechten. De biechteling stond achter een pilaar, het hoofd diep verborgen in den breedgeranden hoed; toen hij den geestelijke hoorde ging hij den biechtstoel in.
Vreeselijk was zijne biecht; 't was het verhaal van den moord waarvan de priester dien nacht getuige geweest was. Met bevende stem toonde de priester hem den afgrond, waarin hij zich gestort had en vermaande hem tot boetvaardigheid.
De biechteling zweeg. ‘Klaag u zelven aan’ hernam de priester, ‘want gij zult geen rust vinden voor gij uwe misdaad hebt uitgeboet.’
‘Juist om niet in handen van het gerecht te vallen, ben ik hier gekomen,’ hervatte de moordenaar, ‘gij alleen kent mijn misdaad, nu is uw tong gebonden, want gij zelf hebt mij geleerd dat het geheim der biecht onverbreekbaar is.’
‘Gij zijt dus niet uit oprechte boetvaardigheid hier gekomen; maar nog eens, gij zult geen rust vinden voor ge uwe misdaad hebt uitgeboet.’
De moordenaar verliet den biechtstoel terwijl de priester nog lang voor hem bad. Eindelijk stond hij op om het heilig Misoffer op te dragen. ‘Ga uw vader halen’ zeide hij tot den zoon van den koster, ‘misschien kan hij niet alleen thuis komen.’
De vader kwam, hij sprak den pastoor aan maar kreeg geen antwoord. ‘Is u een ongeluk overkomen,’ vroeg hij verwonderd over de afgetrokkenheid van den priester. De pastoor zweeg en ging naar huis, hij wilde zijn gewone brevier bidden, maar deze was nergens te vinden. ‘Ze zal nog bij Magdalena liggen’, dacht hij, ‘ik zal ze daar op den dag der begrafenis wel terugvinden.’
In den namiddag bracht de burgemeester een bezoek bij den pastoor om te spreken over de begrafenis van Magdalena. Terwijl zij beiden in den tuin wandelden bleef de burgemeester op eens staan, beschouwde de toog van den pastoor en sprak op schertsenden toon: ‘hebt gij slag geleverd, Mijnheer pastoor? Uw toog is met bloed bevlekt.’
De priester verontschuldigde zich maar hij was zoo verward in zijn uitdrukkingen dat de burgemeester hem verwonderd aanzag. Na eenige oogenblikken nam deze afscheid om een einde te maken aan het gesprek dat nu gedwongen en stijf werd.
Denzelfden dag gingen houthakkers naar het bosch. Onder hun werk zongen zij vroolijke liederen. Plotseling liet een der arbeiders een luiden gil hooren en viel doodsbleek op den grond. Zijne makkers vonden het lijk van den vermoorde. ‘Hij heeft een vreeselijken dood gehad, de hersenpan is totaal verbrijzeld,’ sprak een der omstanders.
‘Wie is het?’ vroeg een ander.
‘Slechts dit weet ik,’ sprak een derde, toen men hem het bloed van het gelaat had gewasschen, ‘dat ik gisteren met hem naar de pastorie geweest ben, maar de pastoor was niet thuis. Hij liet zijn naamkaart daar en zou den volgenden morgen terugkomen. Later heb ik niets meer van hem gehoord.’
‘Hier ligt een boek,’ sprak een ander; hij sloeg het open en riep verwonderd uit: ‘Het is de brevier van onzen pastoor, daar staat zijn naam. Hoe mag die hier komen?’
Zij wisten niet hoe het aan te leggen. Ten laatste verwijderde zich een van hen om den burgemeester met het voorval bekend te maken. Het bericht van den moord was weldra door de geheele stad verspreid, overal werd er van gesproken behalve in de pastorie, want niemand durfde den pastoor zeggen: ‘Uw brevier is bij het lijk gevonden.’
De burgemeester ging ijlings naar het bosch en bevond alles zooals de arbeider het hem bericht had. Onwillekeurig dacht hij aan de met bloed bevlekte toog, maar durfde toch den priester niet verdenken.
‘Weet niemand uwer hoe de vreemdeling heet?’ vroeg de burgemeester.
‘Etwiker is zijn naam, hij heeft mij dien opgegeven toen ik gisteren met hem naar den pastoor ging.’
‘Blijft hier,’ hervatte de burgemeester, ‘en zorgt dat er aan het lijk niet het minste gebeurt, intusschen zal ik het gerecht halen.’
IJlings ging hij het bosch uit en begaf zich naar de pastorie. Hij vond den pastoor in zijne kamer met de hand onder het hoofd; zijne gelaatstrekken toonden verwarring en afgematheid.
‘Mijnheer pastoor,’ sprak de burgemeester, ‘hebt gij gisteren ook bezoek gehad?’
‘Neen.’
‘Ik meen toch dat hier een vreemdeling geweest is, die zijn naamkaart heeft achtergelaten.’
‘Mogelijk in mijne afwezigheid, mijne huishoudster vergeet dikwijls mij de bezoeken te melden.’
De burgemeester zag dat er verscheidene kaarten voor den spiegel staken. Hij zocht er een uit en las met bevende stem: ‘A. Etwiker’ en stak ze tot groote verwondering van den pastoor in zijn portefeuille.
‘Zijt gij gepasseerden nacht uit geweest?’ vroeg de burgemeester verder.
‘Ik heb dezen nacht de oude Magdalena de laatste H. Sacramenten toegediend.’
De burgemeester verborg zijne opgewondenheid en hervatte: ‘Heeft misschien iemand u uw brevier ontstolen.’
‘Dat is bijna onmogelijk want ik heb ze altijd bij mij, mogelijk heb ik ze bij Magdalena laten liggen. Maar om welke reden vraagt gij mij dit alles?’
Er werd aan de deur geklopt; de tuinman trad binnen en legde een lederen geldriem op tafel, er bij voegende: ‘Dit ding heb ik in den tuin gevonden.’
De burgemeester beschouwde den geldriem, hij gevoelde eene duizezeling want de naam van A. Etwiker stond er duidelijk in gestikt.
‘Er is dezen nacht in het bosch een moord gepleegd, weet gij daar iets van?’ hervatte de burgemeester.
‘Ik weet het, want zelf ben ik heden nacht bij den verslagene geweest.’
Dit antwoord werd op zoo'n kalmen toon gegeven, dat de burgemeester bij zich zelven zeggen moest: ‘Ik heb mij bedrogen want zoo spreekt een moordenaar niet.’ - ‘Gij weet er dus van,’ zoo ging hij voort, ‘welnu dan zullen wij den moordenaar spoedig op het spoor zijn.’
‘Ik ken ook den moordenaar,’ sprak de priester, ‘maar nooit zal ik hem bekend maken.’
‘Dat zal tot uw eigen nadeel strekken,’ hervatte de burgemeester op strengen toon.
‘Hoe zoo?’
‘Ik zal het u zeggen: uw kleed is met bloed besmeurd, uw brevier werd bij het lijk, de naamkaart van A. Etwiker voor uw spiegel en zijn geldriem in uw tuin gevonden.’