Worden de woorden
schoenmaker en schoenlapper tegenwoordig ook al eens als synoniemen gebruikt, onze voorouders maakten er wel degelijk een onderscheid tusschen. Schoenmakers en schoenlappers hadden elk hun afzonderlijk gild en de laatsten mochten zelfs niet lappen vóór zij aan de eersten een zekere som hadden uitbetaald en 't was hun niet geoorloofd nieuwe schoenen ter markt te brengen tenzij er een oude zool en achterlap aan gezet was. Men noemde de schoenlappers ook wel eens ‘pothuismannekes’, dewijl zij in 't pothuis onder den luifel hun woon hadden; doch al was deze hun woning ook vrij nederig en al hadden zij 't ook overigens niet zeer breed, daar zij voor 't herstellen van ‘een naat met een pikdraat’ en 't leggen van ‘een achterlapje aan de polvij’ soms al niet meer dan ‘een soopje brandemoris’ verdienden, toch stonden zij veelal bekend als lustige kwanten, en menig jolig liedje, 't welk zij op den driestal plachten te neuriën, is in de liederenboekjes bewaard; zelfs is er een, de vroolijke schoenlapper genaamd, geheel mede gevuld.
De schoenmakers, gewoonlijk slechts kortaf: ‘baas’ genoemd, achtten zich geenszins in stand en aanzien aan hun confraters: ‘de pothuismannekes’ gelijk. Zij woonden ook niet in pothuizen maar hielden er winkels op na met uithangborden en opschriften als dit:
‘Die hier wil comen innen
Can naar luste schoenen vinnen.’
De schoenmakers waren ‘deftige’ lui; zij gingen niet de maat nemen maar heeren en dames moesten zelve in den winkel komen om de ‘schoenmaat te laten eggen.’ Rijke dagen beleefde hun gild echter eerst toen de fransche mode meer en meer invloed begon uit te oefenen. Toen immers begonnen de beide seksen nu eens geele, roode of zwarte schoenen te dragen van allerlei stof, zelfs van goud- en zilverlaken, satijn en fluweel, met hooge en lage hakken, dan weer een soort van halve laarzen van allerlei maaksel en kleur doch steeds met een behoorlijke hoeveelheid linten, strikken, rozen, ja zelfs met edelgesteenten versierd. Vele deftige vaderlanders streden tegen dit nieuwmodische schoeisel en bleven bij de ‘oude dragt,’ die hooge vetlederen schoenen met riempjes voorschreef, welke nooit opgepoetst en blinkend gemaakt maar trouw met vet, olie of traan werden ingewreven.