IV.
Wat ik zag bij Jan en alleman.
Niet grijnen, jongen!’ was wel is waar 't woord mij door mijn vader zoo dikwijls voorgehouden; maar toch, ik moet het eerlijk bekennen, na deze onaangename verrassing scheelde het weinig of 't werd in mijn oogen hoog water, althans het schreien stond mij nader dan het lachen.
Wat moest ik aanvangen?.... Op 't dorp in mijn kosthuis had men er op gerekend, dat ik een paar weken uitblijven en met een volle beurs zou terugkeeren. Mijn patroon had er op gerekend mij in minstens veertien dagen geen salaris te geven. En ik zelf had op alles gerekend behalve daarop, dat mijn berekeningen zoo faliekant zouden uitkomen.
Zou ik zonder iets meer te weten onverrichter zake huiswaarts keeren of was het raadzamer in de stad nog een wijl te vertoeven om ten minste er iets van te weten hoe eigenlijk de vork aan den steel zat?
Twee gulden en een paar stukjes klein geld van minderen rang, ziedaar al het blinkend slijk der aarde, dat ik in mijn broekzak met mij ronddroeg, en iedereen begrijpt licht, dat, wanneer men niets meer dan dat heeft te kommandeeren, de oplossing van dergelijke vragen zeer moeielijk is, want gelijk het liedje zegt: ‘zonder centen ook geen talenten.’
Ik slenterde de een straat in en de ander uit en kwam eindelijk aan een steegje, waar op een hoekhuis 't uithangbord ‘voor Jan en alleman’ uithing.
‘Men kan nooit beter dan bij ‘Jan en alleman’ te raad gaan,’ zoo philosopheerde ik bij mij zelven. ‘Jan en alleman heeft zijn lief en leed, goed en kwaad, voor- en tegenspoed. Wat Jan en alleman overkomt, daar moet ook ik tevreden meê wezen.’
Kort en goed: 't uithangbord beviel mij zoo bijzonder, dat ik de herberg binnentrad en besloot er voor een of twee dagen mijn tent op te slaan om verder, gelijk men zegt, de kat uit den boom te kijken.
Mijn logeervertrek was een zoldertje met een schuin dak en had een vroolijk uitzicht op de keuken en de voorkamer van een rijk, prachtig heerenhuis dat in de groote straat aan de overzijde was gelegen.
Na mijn maag op een kop koffie en een boterham te hebben onthaald, sukkelde ik naar boven en door een ernstige overweging van den loop der zaken en 't ontwerpen van nieuwe plannen voor de toekomst poogde ik de volheid van mijn hart te verlichten.
Op eens ontwaarden mijn reukzenuwen een alleraangenaamste gewaarwording door een zekeren geur van gebakken poffertjes veroorzaakt en te gelijk bespeurde mijn oog een schitterende vlam in de keuken tegen ons over.
‘O die koks en keukenmeiden, wat is hun lot toch benijdenswaardig op den reistocht des levens!’ zeide ik bij mij zelven, terwijl ik met geheimen naijver de dienstmaagd beschouwde, die daar, eener koninginne gelijk, zich heen en weder bewoog, omgeven door een stoet van roosters en keukengereedschappen, met gepaste majesteit de vuurtang als een schepter zwaaiend over haar rijk van potten en pannen.
Een verdieping hooger was een sierlijk gemeubileerde kamer, naar het scheen met gasten gevuld, die om een groote ronde tafel waren vereenigd.
‘Ach!’ sprak ik bij mij zelven ‘zoo de jonge dame, die daar een glas wijn en een schotel met poffertjes aan dien dikken mijnheer presenteert, welke op de canapé ligt, haar armen eens wat verder kon uitstrekken!....’
IJdele wenschen! De dikke heer neemt het glas wijn en drinkt het voor evenveel uit, net alsof het niets is....‘Werkelijk 't is om medelijden met de dame te krijgen. Maar kijk wat doet zij nu weer?...’
Ik deed zooveel mogelijk mijn best om de bewegingen der jonge dame na te gaan; vroolijk, gelijk de vlinder in 't gouden zonlicht, omfladdert, zoo bewoog zij zich langs de roode zijden gordijnen... ‘Jammer! dat die roode zijden gordijnen mij het meeste verbergen. Kijk, daar komt een groote grove hand voor den dag en ontneemt aan de juffer den schotel. Zou de eigenaar van die hand soms plan hebben om alles alleen op te eten?.... En wat is dat nu op eens voor een gezelschap van kleine jongens en meisjes. De dame omhelst de lieve kinderen en schijnt naar den schotel te blikken of de heer met de groote, grove hand er nog iets op gelaten heeft voor haar en de kleinen.... Daar schijnen mij werkelijk de poppen aan 't dansen te gaan. Wat zou die opschudding in de kamer hebben te beduiden?... De dikke heer vliegt vol geestdrift van de canapé op, de man met de groote grove hand stormt naar de deur en loopt de jonge dame bijna omver (zoo'n dromedaris!); de jonge dame struikelt tegen een speeltafeltje, het speeltafeltje waggelt ten onderste boven tegen een oude dame, die het door haar hooge jaren moeite schijnt te kosten om uit haar fauteuil op te rijzen, maar weldra op haar manier ook al even vroolijk als de anderen naar de deur huppelt; de kleine jongens en meisjes springen op, klappen in de hand en roepen: ‘hoera!’.... De deur gaat open, er treedt een officier binnen, het geheele gezelschap valt hem om den hals.... Wel, wel! Wie zou dat hebben gedacht, bij ‘Jan en alleman’ van zulke geheimzinnige en verrassende tooneelen getuige te wezen?...’