De Belgische Illustratie. Jaargang 4
(1871-1872)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijIs zij krankzinnig?Harmen vond den volgenden morgen de huisdeur geopend, doch kon nergens zijne vrouw vinden; zij was verdwenen. Na voor de kinderen brood te hebben gesneden had zij den zak onder den arm genomen om lompen en vodden te gaan koopen, zooals zij reeds lang gewoon was. Harmen ging het gansche dorp op en af om zijne vrouw op te sporen, doch men had haar nergens gezien; hij begon zeer ongerust te worden. Eindelijk vernam hij dat zij den weg naar het naburig dorp was ingeslagen, en na ongeveer een uur te hebben geloopen vond hij haar bij de rivier; zij zat op een afgeknotten boom en bewoog zich niet, ofschoon zij haar man toch wel gezien moest hebben. Een pak lompen lag naast haar. Toen Harmen voor haar stond zag zij hem strak aan en bij zijn verzoek dat zij met hem zou terugkeeren, daar zij zulk een ellendige levenswijze niet meer behoefde te voeren, nam zij haar pak op en vervolgde haar weg. Hij liet haar eenige passen ver gaan en riep haar na dat zij hem voor altijd van zich verjoeg, dat hij weder de wijde wereld inging, wanneer zij niet terugkeerde. Zij antwoordde niet, doch nauwelijks was zij uit zijn oogen verdwenen of hij snelde haar ijlings achterna. Hij gevoelde zich dubbel ongelukkig en misnoegd, want hij | |
[pagina 339]
| |
had gedreigd en terstond daarop getoond dat hij geen moed had er gevolg aan te geven. Eindelijk had hij zijne vrouw ingehaald en zij liepen zwijgend naast elkander tot zij uit eigen beweging zeide: ‘De vrouw van den molenaar heeft mij tegen vandaag bescheiden; zij heeft een aantal vodden; neem ik ze niet, dan snapt de een of andere Jood ze mij voor de neus weg.’ Harmen wist niet meer wat hij zou denken of doen, doch hij had besloten haar in allen gevalle niet meer alleen te laten. Sientje ging naar den molen, kwam spoedig terug en ging met den zak op den schoot aan den waterkant zitten. De vrouw van den molenaar kwam ook en tot zijn verwondering zag Harmen hoe veel bedrevenheid zijne vrouw in dien handel aan den dag legde. Hij stond echter als op heete kolen, vooral toen de vrouw van den molenaar hem begon te verwijten dat hij slecht had gehandeld met zijne vrouw te verlaten; hij gaf geen antwoord. Sientje wierp den zwaren zak op den rug en ging weêr verder; nauwelijks had zij echter twintig stappen gedaan of Harmen nam haar den zak van den rug en zeide: ‘Sientje ik zal alles voor je doen wat ge maar wilt, ik wil mij door die lieden laten bekijken en beschimpen. Geef mij dien zak, ik zal hem voor je dragen.... kom.... wees nu weer mijn goed, lief wijfje als vroeger.’ Zij gaf geen antwoord en toen Harmen haar verzocht dat zij met hem eenige oogenblikken in een herberg zou gaan om uit te rusten, antwoordde zij: ‘Ik heb geen geld.’ ‘Maar ik wel.’ ‘Dat gaat mij niet aan.’ Harmen moest nu huis aan huis blijven staan als zijne vrouw op bedelenden toon vroeg of er ook vodden te koop waren. Dat waren pijnlijke oogenblikken; hij beet zich op de lippen en de last, welken hij op de schouders droeg, werd hem inderdaad ondragelijk zwaar. Eindelijk zou men naar huis terugkeeren. Sientje liep zoo snel dat Harmen haar nauwelijks kon bijhouden. Toen eene kromming van den weg hen in de onmiddellijke nabijheid der rivier bracht, stond de vrouw eensklaps stil en zeide: ‘Harmen, kom hier; zie, dáár heb ik meermalen in weer en wind gestaan; ik wilde den dood zoeken en waren er mijne kinderen niet geweest, het zou wellicht ongelukkig met mij zijn afgeloopen. Harmen, wees nu voor het laatst eens oprecht. Zeg mij eerlijk: hebt gij van den eersten dag af dat het u goed ging aan terugkeeren gedacht, hebt ge mij wat gezonden zoodra gij het kondt missen.’ ‘Kom, het is goed dat ge nu eens ordentelijk met mij gaat praten, Sientje’ antwoordde Harmen; ‘ik zal het u zeggen. Om Amerika te verlaten zoodra men eenig geld heeft verdiend, dat gaat natuurlijk niet, want geld maakt geld. Wat ik verdiende heb ik daarom zoo nuttig mogelijk besteed denkende: je vrouw heeft het, helaas! reeds zoo lang moeten uithouden, nog wat verder, dan zijt ge geborgen.’ ‘Loop dan naar den duivel,’ schreeuwde Sientje, en zij stiet haren man met geweld van zich af en rukte krampachtig haren trouwring van den vinger. ‘Nu is het uit met ons, voor altijd uit!’ riep zij en wierp den ring in den stroom en liep zoo snel zij kon den weg op naar huis. Doch hare beenen weigerden weldra hunnen dienst en zij zonk uitgeput op den grond neder, zoodat Harmen zich genoodzaakt zag haar met een wagen naar huis te laten voeren. Zij sprak geen woord en liet zich zonder weêrstand door twee mannen op den wagen neêrleggen, doch als Harmen haar aanraakte was het alsof een electrische schok al hare ledematen beroerde. Een deel der lompen werd haar tot hoofdkussen gegeven, met de overige bedekte men haar, want zij beefde koortsachtig. Zou het toch waar zijn wat haar man reeds lang gevreesd had? Was zij waanzinnig? Die gedachte kwelde hem vreeselijk; het was zijn voornemen geweest om vóór den Winter naar de nieuwe wereld terug te keeren, thans was hij aan de oude wereld geboeid door een ondragelijk lijden. Hij droeg dat lijden echter met het uiterste geduld; hij was van den morgen tot den avond voorkomend en minzaam tegen zijne vrouw en gevoelde zich zeer gelukkig wanneer zij ook slechts een enkel goed woord tot hem sprak. Het gansche dorp prees hem; men had hem reeds lang alles vergeven wat hij uit verkeerd geplaatst eergevoel en zucht naar fortuin had misdreven. Waarom waren vreemden in dit opzicht meer toegevend dan zijn eigen vrouw? Zij plukte thans de noodlottige vruchten van het zaad, dat zij in haar eigen boezem gestrooid had. Somtijds zag zij haar man lachend aan, doch dan wendde zij snel en blijkbaar ontsteld den blik af en in den regel werd zij daarop zeer onhandelbaar en bij de geringste onhandigheid van Harmen norsch en opvliegend. Nooit durfde Harmen in hare tegenwoordigheid geld laten zien, want dat maakte haar woedend, nooit waagde hij het onder hare oogen de kinderen te liefkoozen. Eens zeide zij: ‘Als de kinderen er niet waren zoudt gij niet terug zijn gekomen, ik ben u niets waard; doch de kinderen behooren mij, mij alleen, dat zal ik toonen, en gij dwaalt wanneer gij meent dat gij ongestraft je vrouw zeven jaren lang in de ellende kunt storten, om haar dan te halen wanneer het je gelegen komt of bevalt.’ Wanneer Harmen haar soms lang met medelijden aanzag zeide zij: ‘Is het niet waar, ik Len oud en leelijk geworden. Hadt gij er wel aan gedacht hoe uw verlaten vrouw er na zeven jaren van ellende moest uitzien. Maar het komt er niet op aan, ik behoef je niet meer te bevallen, ik wil niet meer.’ Harmen verzekerde haar, geheel in overeenstemming met de waarheid, dat zij slechts ontspanning en rust behoefde om weder frisch en vroolijk te worden, doch daar gaf zij geen antwoord op; zij uitte wat haar op het hart lag en scheen geheel geen antwoord te verwachten. Elken dag bracht Harmen zijn kinderen naar de school, het meisje huppelde aan zijne hand, doch de knaap ging slechts onwillig aan zijne zijde. Het was of de vloek, dien Sientje had uitgesproken, tusschen hen lag; de jongen scheen den haat zijner moeder met volle teugen te hebben ingezogen. Onder zulke noodlottige omstandigheden was het reeds Nieuwjaar geworden en nog altijd bleef de toekomst voor Harmen even duister. Hij zat in den ochtend van dien feestdag naast zijne vrouw. Hij betuigde haar nogmaals zijn berouw over alles wat hij haar had aangedaan; hij wenschte een middel te kunnen vinden om dat leed te vergoeden en haar liefde en achting te herwinnen, zijn bloed zou hij daarvoor willen geven. Zijne stem beefde en zijn oogen stonden vol tranen toen hij dit zeide. Daar strekte Sientje bevend de handen uit, doch op hetzelfde oogenblik trad de kleine Jan binnen, en zij sprong met een gil op, snelde de kamer uit en sloot zich op. Schaamde zij zich wellicht voor den knaap dat zij den haat ging dooden die in haar hart woonde? | |
Gered.Op zulk een voet kon Harmen niet blijven voortleven, er moest een besluit genomen worden. De pastoor bracht uren lang met Sientje in gesprek door en wees met nadruk op hare verplichtingen als echtgenoote en moeder. Hij erkende dat Harmen onverantwoordelijk had gehandeld, doch uit zijn terugkomst, zijn liefde en gehechtheid bleek ten volle dat de zucht om vrouw en kinderen een betere toekomst te bezorgen daarbij de voornaamste drijfveer geweest was. Sientje had haar lijden met zooveel onderwerping gedragen en alle krachten ingespannen om het hoofd boven water te houden en hare kinderen brood te verschaffen. Nu was Harmen teruggekomen op het oogenblik dat haar nood ten toppunt was gestegen, hij was in zijne liefde voor vrouw en kinderen de oude Harmen gebleven en daarenboven in staat haar en hare kinderen niet slechts voor volslagen armoede te behoeden, maar werkelijk eene schoone toekomst te verschaffen. Als de pastoor bij de laatste woorden goed in Sientje's oogen had gezien, zou hij hebben ontwaard dat daarin een onheilig vuur gloeide. Wanneer zij zich zelve en hare kinderen een onbekrompen bestaan had kunnen verschaffen en Harmen was arm en ootmoedig teruggekeerd, wellicht kon zij hem toegeroepen hebben: Zie, dat is mijn werk. Gij zijt niet in staat geweest vrouw en kroost brood te verschaffen, welnu, ik zal u toonen dat ik niet slechts mijne kinderen, maar ook mijn man kan onderhouden. De trotsche Rosine had de wereld willen toonen dat zij niemand noodig had om voor haar en hare kinderen te zorgen, zij had er op gerekend dat Harmen bij zijne terugkomst alles in bloeienden welstand zou aantreffen. Harmen kwam niet slechts als een bezadigd, maar ook als een vermogend man terug, iedereen had achting voor hem - dat kon de trotsche Rosine niet verdragen, daarover weende zij tranen van spijt, die haar haat voedsel schonken. De pastoor vermocht dat trotsche gemoed niet te vermurwen. De dokter, die haar nu en dan kwam bezoeken en gaarne met Harmen over Amerika sprak, gaf ook aan laatstgenoemden als zijn oordeel te kennen, dat zij liever haar ongeluk met open oogen te gemoet zag dan het hoofd te buigen. ‘Dat is zeer juist,’ zeî Harmen; ‘haar vader heeft alles met procedeeren verloren; zij voert ook een proces tegen mij en zal dat volhouden tot het uiterste, al moet zij er ook het levensgeluk bij inschieten.’ ‘Zij is er van overtuigd dat zij door het winnen van haar proces diep rampzalig zal worden, toch wil en zal zij het voortzetten,’ antwoordde de dokter. Zoo was het ook. De buren kwamen haar aanmanen om toch toegevend te zijn en haar man en kinderen niet ongelukkig te maken; dat streelde haar, en toen eindelijk Harmen op eene beslissing aandrong en niet langer kon wachten zonder zijn gansche toekomst op het spel te zetten, gaf zij als het laatste woord te kennen dat zij een scheiding verlangde, dat Harmen naar Amerika kon terugkeeren, en dat zij in haar eigen huis bleef zonder den geringsten onderstand van hem te willen aanvaarden. Van dit oogenblik af sprak Harmen geen woord meer over de hoofdzaak, hij scheen zich in zijn lot te schikken. Dat had de trotsche Rosine niet verwacht. Zij zag hem vaak met verbeten woede van ter zijde aan en perstte dan de lippen samen. Hoe was het mogelijk dat Harmen zoo bedaard bleef, dat hij zich in zulk een lot schikte? Er moest nu beslist worden welke van de twee kinderen bij de moeder zou blijven. Harmen liet aan zijn vrouw de keus over; het meisje was meer aan hem gehecht, doch de knaap had grooter behoefte aan zijne leiding. Desniettemin wilde hij het initiatief niet nemen, hij liet de voorkeur aan Sientje over, die meer en meer verbitterde naarmate | |
[pagina 340]
| |
Harmen toonde dat hij zijne vrouw nog altijd liefhad en slechts voor de noodzakelijkheid bukte. Eindelijk - het was reeds Lente geworden - drong Harmen op eene beslissing aan. De kinderen kwamen uit de school en Sientje omhelsde weenend haar zoon en zeide hem dat hij nu voor altijd van haar ging scheiden om zijn vader in de wijde wereld te volgen. Zoodra de knaap dit hoorde rukte hij zich los en liep ijlings de deur uit, in weerwil van het bevel zijns vaders, die hem volgde. De jongen sprong met de vlugheid van een ree door het dorp en rende over velden en wegen, zonder zich te storen aan zijn vader, die hem nu eens smeekte dan weder bedreigde. Hij verloor zijn pet maar zag er niet naar om. Zoo ging het maar altijd voort tot zij aan de plaats bij de rivier gekomen waren, alwaar Sientje eens haren trouwring had weggeworpen. Juist bewoog zich een stoomboot in volle vaart langs den oever en wierp het water in spattend schuim naar omhoog. Harmen geeft eensklaps een luiden gil en slaat de hand voor het hoofd, want zijn zoontje is in de golven verdwenen. Zonder zich een oogenblik te bedenken springt hij hem achter na en schreeuwt om hulp. Hij duikt, worstelt met de onstuimige golven en vindt eindelijk zijn kind in de nabijheid der raderkas van de stoomboot. Met alle inspanning zijner krachten komt hij met zijn last boven en roept nogmaals om hulp. Er wordt op de stoomboot gestopt, men werpt touwen uit, beiden zijn gered en worden aan wal gebracht, waar reeds eenige menschen toeschoten om hulp te bieden. De knaap gaf geen teeken van leven meer toen hij in de armen zijns vaders lag. Daar hoort men eensklaps een akelige gil. Sientje was echtgenoot en kind nageijld en getuige geweest van het ijzingwekkend tooneel. Zij was lijkbleek, haar oogen stonden strak en zij zou op den grond gevallen zijn, wanneer men haar niet had opgevangen. De knaap was blauw toen men hem in een naburig huis droeg. Vele, naar het scheen, eindelooze minuten gingen voorbij, alvorens hij eenig teeken van leven gaf, doch eindelijk opende hij de oogen, haalde diep adem en spuwde veel water uit. Met een naamloozen kreet van blijdschap viel Sientje haren man om den hals. ‘Nu kunt gij met mij doen wat gij wilt. Vergeef mij, o vergeef mij!’ riep zij. Een zonderling gevoel maakte zich van Harmen meester. ‘Omdat ik uw kind uit het water heb gehaald?’ vroeg hij. ‘Neen, gij hebt ook mij van den dood gered, ook mij. O, Harmen, vergeef mij, ik heb zoo slecht gehandeld.’ En toen de knaap voor de eerste maal zeide: ‘Vader, ik heb mij niet willen verdrinken; ik wist niet wat ik deed, ik wilde op de stoomboot zijn, straf mij niet,’ toen drukte de vader een kus op het voorhoofd van het kind, dat in haat tegen hem opgegroeid was, maar door de Voorzienigheid als een werktuig werd gebezigd tot de verzoening der ouders. Harmen en Sientje knielden bij het kind neder en de vrouw, die nog vóór weinige oogenblikken haar trotsch hoofd niet wilde buigen, stak nu beide handen op en smeekte haar man om vergeving. Harmen omhelsde haar en zeide: ‘Kom laat ons naar de kerk gaan om in ootmoed belijdenis onzer zonden te doen en voor God de belofte af te leggen dat wij voortaan in vreugde en leed slechts voor elkander en onze kinderen zullen leven; ik heb mijn oude Sientje weêrgevonden, zij is mij meer waard dan alle schatten van Amerika.
Het vertrek was bepaald op den verjaardag der eerste steenlegging van het ‘prettige huisje.’ Op den vooravond wandelden de verzoende echtgenooten langs de groene velden. ‘Sien,’ sprak Harmen op hartelijken toon, ‘ik heb je zoo lief.... 't Is schande dat ik het zeg, maar 't is of ik weêr geheel jong ben geworden.’ ‘En mij is het zoo licht om het hart dat ik zou kunnen springen van vreugde,’ antwoordde zij. ‘O, ik had je zoo gaarne gezegd dat ik liever zou willen sterven dan je te moeten missen, toen je zoo geduldig en goed jegens mij waart, maar het was of een booze geest mijn tong vasthield. Het was ook een booze geest, maar hij is er nu Goddank uit.’ ‘Ik was ook zeer schuldig, maar God heeft mij vergiffenis geschonken en mijn gebed verhoord,’ zeide Harmen. Na eenige oogenblikken vroeg zij: ‘Hebt gij in de nieuwe wereld ook een eigen huis, Harmen?’ ‘Dat gaat moeielijk,’ antwoordde hij, ‘wij trekken van stad tot stad om te bouwen en weêr te verkoopen; als gij echter wilt....’ HET OOGENBLIK VOOR HET SCHOT.
‘Ik wil niets meer, dan gij wilt; voor mij behoeft gij niets meer te doen, want ik weet dat gij slechts in ons aller belang handelt. Toen gij ons kind uit den stroom reddet, beloofde ik God dat ik voortaan een ander mensch zou worden, en ik zal mijn woord houden.’ Den volgenden morgen verliet Harmen de metselaar met zijn gezin het vaderland. Gelukkig de echtgenooten, die zulke bittere ervaringen niet noodig hebben om te leeren inzien, dat twee harde steenen zelden fijn malen. | |
[pagina 341]
| |
HET KEGELSPEL.
|
|