Allerlei.
Een ongeluk ligt op een klein plaatsje.
Dat ondervindt de mug, die 't eindelijk verveelt in 't vrije, veilige luchtruim te gonzen, door het openstaande venster van een bovenkamer binnenkomt om den bewoners een serenade met fakkellicht in miniatuur te bezorgen en zoo lang om dat ééne, kleine vlammetje der kaars rondvliegt, totdat het op de wijze van Daedalus’ zoon naar beneden buitelt.
‘Alles goed en wel’ bemerkt men wellicht ‘maar wat heeft de mug gemeen met den jongen gast, die zijn bobbelig gelaat door 't lantaarnpitje laat beschijnen? Gewis niets anders dan dat hij wat dichter dan gewone stervelingen zijn neus bij de vlam van den straatlantaren steekt!’ Dit, en iets meer, lezer.
Jean Simon op nevensstaande gravure voorgesteld, die door zijn zonderlinge weddenschappen en behendigheid een zekere vermaardheid heeft verworven, had ditmaal een weddenschap aangegaan, dat hij zonder ladder zijn pijp aan de vlam van den straatlantaren zou aansteken. Daar zit Jean even onbezorgd en vast als grootvader, die op zijn stoel naast de kachel zijn gouwenaar opsteekt. Maar zie, een vonkje van de brandende tabak vliegt in zijn oog. Jean heeft de rechterhand noodig om te wrijven, en met de linker kan hij zich niet meer vasthouden, zoodat hij tegen de straatsteenen, doch gelukkig op zijn beenen, te recht komt. Jean had de weddenschap gewonnen maar een oog verloren; de potsenmaker, die de gevaarlijkste kunsten zonder letsel er af gebracht had, verloor eindelijk zijn oog en bijna het leven door een vonkje uit zijn tabakspijp.
Let daarom wel op, kleine en groote waaghalzen, die zoo gaarne Jean navolgt: een ongeluk ligt op een klein plaatsje.
‘De diepste geheimen der geneeskunde,’ zoo luidde 't opschrift van een met zorg verzegeld pakket, 't welk, naar men verhaalt, onder de nalatenschap van den beroemden nederlandschen geneeskundige, Boerhave werd gevonden.
Dat menigeen er op gesteld was, de gelukkige bezitter van dezen belangrijken schat te worden, laat zich begrijpen; vandaar dan ook dat het verzegeld pakket, bij den verkoop der boekverzameling, met niet minder dan tien duizend gulden betaald werd.
Wat vond echter de kooper, toen hij zijn schat ontzegelde?.... Niets dan witte bladen; alleen op het laatste stond met groote letters geschreven: ‘houd het hoofd koud, het lijf open, de voeten warm, dan kunt gij alle dokters missen.’
‘Zeg kwâjongen, weet je wel wat je met je deugnieterij verdiend hebt!’ zeide een vertoornde schoolmeester tegen een zijner leerlingen, die hem met een prop in 't gezicht had gesmeten.
‘Ach meester, ik wil er niets voor hebben,’ antwoordde de knaap.
Het gebeurde voor eenigen tijd dat een der voornaamste bankiers te Parijs, aan zijn schrijftafel gezeten, druk bezig was met het plan eener leening na te gaan, als door zijne kamerdienaar de deur werd geopend en: ‘Zijn Hoogheid de hertog van A....’ aangediend werd.
‘Wees zoo goed en neem een stoel,’ zegt de bankier tot den binnentredende, zonder echter op te zien en geheel in zijn cijfers verdiept. ‘Mijnheer,’ zegt de voorname bezoeker verstoord, ‘ik ben niet gewoon... op zoo'n manier ontvangen te worden... Gij behoordet in aanmerking te nemen, wien gij voor hebt... Ik ben de hertog van A....’ ‘Welnu,’ hernam de bankier, ‘is u één stoel niet genoeg, neem er dan twee.’
De violist Solomons, welke den koning van Engeland, George III onderricht in demuziek gaf, zeide eens tot zijn vorstelijken leerling: ‘De vioolspelers worden in drie klassen verdeeld; tot de eerste klas behooren die, welke volstrekt niet kunnen spelen, tot de tweede klas behooren die, welke zeer slecht spelen, en tot de derde klas eindelijk die, welke goed spelen. Uwe Majesteit mag beschouwd worden als reeds tot de tweede klas te zijn opgeklommen.’
Een jonge heer, die gaarne piano wilde leeren, begaf zich tot een bekend muziekmeester en vroeg hem wat hij voor iedere les moest betalen.
‘In de eerste maand,’ was 't antwoord, ‘neem ik van ieder mijner leerlingen een gulden, doch in de tweede en volgende slechts tien stuivers.’
‘Wanneer 't u dan hetzelfde is’, hernam de jonge heer, ‘dan vind ik 't beter om maar terstond met de tweede maand te beginnen.
Een advocaat werd door eenige collega's niet weinig bespot omdat hij voor de rechtbank, welke uit drie rechters was samengesteld, zijn zaak had verloren.
Twee dezer rechters toch lieten, wat hun rechtskennis aangaat, nog al 't een en ander te wenschen over en slechts de derde was een man van eenig doorzicht.
‘Ik moest mijn zaak wel verliezen, het kon niet anders,’ antwoordde hun de advocaat, ‘ik had met honderd rechters te doen.’
‘Wat? Met honderd rechters?’ hernamen de spotters, ‘ge weet toch wel dat er slechts drie waren.’
‘Zoo’ hervatte de verliezer, ‘een één en twee nullen, hoeveel is dat dan te zamen?’