wordt door zijn vriend bedrogen. Iedereen beklaagt hem, iedereen geeft hem raad, maar niemand biedt hem hulp; 't is bovendien reeds te laat om het gevaar nog te keeren.
Het verlies valt niet te berekenen: Alfred is geruïneerd. Van smart overstelpt keert hij naar zijne woning terug, en geeft vrijen loop aan 't gevoel zijner wanhoop. De roman, waarin hij dezen morgen gelezen heeft, ligt daar nog op zijne tafel; het gezicht daarvan doet in zijn binnenste de ontvangen indrukken herleven. ‘Dwaze die gij zijt!’ zoo spreekt hij op bitteren toon tot zich zelven, ‘gij waart dan onnoozel genoeg om het eene overdrijving te noemen, wat dat boek u schilderde van de wereld! Het heeft gelijk! Ja, een bedorven dier is de mensch! Ja, een stiefmoeder is de maatschappij! Goede trouw, deugd, vriendschap.... 't zijn altemaal holle klanken; misleiding en bedrog is de eenige zin er van! Er bestaat geen andere deugd op aarde dan zelfzucht, trouweloosheid, verraad en leugen! Waarom leven wij dan toch? Bestaat er wel een Voorzienigheid? Waarin toont zich de rechtvaardigheid van God?...’
Gelijk men ziet, is er niets meer overgebleven van zijn vroegere goedaardige en rechtvaardige wereldbeschouwing; alles is vergaan in de schipbreuk zijner fortuin en zijner verwachtingen. En toch, alles gaat in de wereld den gewonen gang. Men kan niet zeggen dat de menschheid verslechterd is, omdat Alfred door een onverwachte ramp is getroffen. Hij alleen is veranderd; zijn wijze van opvatting is niet meer dezelfde als voorheen. De verbittering, die zijn hart vervult, overstelpt zijn geest. Toegevend aan de inspraken zijner droefheid en wanhoop, neemt hij wraak over de wereld en schildert haar met de zwartste kleuren. Och, meen niet, dat hij aldus handelt ter kwader trouw. Nu ziet hij de dingen gelijk hij ze schildert, evenals hij dezen morgen de dingen schilderde gelijk hij ze zag.
Wij hebben Alfred verlaten toen hij in zijn hopeloozen toestand zich zelven eenige vragen stelde vol twijfel en vertwijfeling, en zeker zou hij daarop een godslasterend antwoord hebben gegeven, ware hij in zijne alleenspraak niet onderbroken door een zijner vrienden, die haastig binnentrad en hem toeriep:
‘Arme Alfred, ik vernam daar zoo even het schelmachtig plan, dat tegen u gesmeed wordt, en....’
‘Ja, zóó gaat het in de wereld! Zóó is de vriendschap!’
‘...En ik heb mij aanstonds gehaast om dat plan te doen mislukken. De middelen daartoe ontbreken mij niet, luister Alfred: toen ik de tijding van uw ongeluk vernam, was ik juist bezig eene belangrijke affaire aan te gaan. Dadelijk heb ik mijne fondsen teruggetrokken, om ze u aan te bieden. Zie eens, het goede voorbeeld is niet minder aantrekkelijk dan het kwade. Mijne vrienden hebben op hunne beurt aan mij hunne ondersteuning aangeboden. Wij hebben de zaak onderling overlegd; verlies geen oogenblik. Voorkom de sluwe streken van uwen vijand. Ziedaar, in deze portefeuille vindt gij de noodige gelden. Vaarwel!’
De portefeuille valt op tafel naast het slechte boek - en opnieuw krijgt alles een ander aanzien. Deugd, vriendschap, belangeloosheid zijn geen holle klanken meer. Morgen rijst de zon weer glansrijk op en zingen de vogelen haar welkom in den frisschen ochtendstond; dan is zoet weer het leven en goedertieren de Voorzienigheid!
Door deze zoo keurige schets uit het leven wil de spaansche wijsgeer Balmes het ons aanschouwelijk maken, hoe groot een invloed onze hartstochten uitoefenen op onzen geest en hoe meestal de gesteltenis van ons gemoed de maatstaf wordt onzer denkwijze en opvattingen. Deze waarheid en hare toepassing op de lezing van slechte romans heb ik elders breedvoerig ontwikkeld. Maar uit bovenstaand verhaal is tevens op te maken, hoe ongegrond de verontschuldiging is van degenen, die beweren dat de lectuur van slechte romans voor hen niet nadeelig is, omdat zij onder de lezing daarvan geen slechten indruk op zich gevoeld hebben. Immers, zoo al die indruk heden niet nadeelig werkt, zij kan het toch later doen. Geraakt hun hart na eenigen tijd in een zedelijken toestand min of meer overeenkomstig aan dien, waarin de romanschrijver zijne personen geschilderd heeft, dan zullen de denkbeelden aangaande godsdienst en zedenleer, welke zij in den roman ontwikkeld vonden en tijdens de lezing als valsch verwierpen, opnieuw door hun hartstocht aan den geest worden opgedrongen als een waarheid, waaraan niet meer te twijfelen valt, of minstens als een waarschijnlijkheid, die wel een ernstige overweging verdient.
b. van meurs.