had zich als een loopend vuur verspreid; de een kwam uit nieuwsgierigheid, de ander uit belangstelling. Intusschen bleef Sientje maar altijd voortrazen en Harmen zag zich genoodzaakt zijn woning te verlaten. Het was de kuiper, die hem daartoe bewoog onder voorwaarde dat zijn vrouw dien nacht bij Sientje zou blijven.
Harmen gaf nauwelijks acht op degenen, die hem verwelkomden; hij verkeerde in eene bittere gemoedsstemming, want de kuiper had hem gezegd dat men reeds lang vlagen van waanzinnigheid bij zijne vrouw had bespeurd. De verlatenheid waarin zij verkeerde, had haar hoofd in de war gebracht en haar afkeerig gemaakt voor alles wat rondom haar plaats had, zoodat zij dan ook slechts zelden met iemand sprak. Toen Harmen des morgens tehuis kwam, vond hij Sientje nog slapend; hij liep op zijn teenen naar haar armoedig leger. ‘Wat ziet zij er vermagerd uit!’ lispelde hij medelijdend. Doch zij moest die woorden gehoord hebben, want zij sloeg met de hand om zich heen en keerde hem den rug toe.
De vrouw van den kuiper vertelde hem nu in stilte wat Sientje gedurende den nacht zoo al had gezegd. Toen zij eensklaps haren man voor zich zag, had zij niet geweten wat zij deed en wat zij sprak. Zij had een gevoel gehad alsof iets in haar hoofd gesprongen was; eerst suisde en klonk het alsof men met den vinger aan een gespannen zijden draad trok en dien daarna met geweld brak, en toen had zij alles gezegd wat zij zoo duizendmaal binnensmond had herhaald gedurende Harmen's afwezigheid. ‘Het was de duivel,’ - dat waren hare eigene woorden - ‘die uit haar mond had gesproken.’
Die mededeeling strekte Harmen nog eenigermate tot troost. Het gelukte hem door tusschenkomst van de kuipersvrouw de kinderen bij een der buren te brengen. Het meisje was spoedig vertrouwelijk met den vader, doch de knaap bleef hem trotsch en minachtend aanstaren. Hij stond altijd ter zijde en vestigde dan zijn groote oogen op hem. Welke ondoorgrondelijke gedachten weerspiegelden zich in die oogen! Niet van den vader maar van den kuiper liet Jan zich de fraaie, nieuwe kleederen aantrekken, die Harmen had medegebracht. Die kleederen waren eng en klein; Harmen scheen zich zijne kinderen niet zoo groot te hebben voorgesteld. Jan bedankte hem niet voor de nieuwe kleederen, maar rende de deur uit, het dorp door om de nieuwe kleeren aan zijne makkers te toonen; toen ging hij weder ijlings naar huis.
Er had een groote tweestrijd plaats in het hart van den knaap; hij verachtte die kleêren, zooals hij zijn vader verachtte, maar toch wilde hij zich aan de jongens vertoon en, die hem den vorigen avond zoo gesard hadden. Het meisje legde veel minder afkeer aan den dag; ofschoon reeds te groot daarvoor, liet zij zich door den vader op den arm dragen. Harmen gevoelde zich een oogenblik zeer gelukkig, hij droeg het kind onder kussen romdom zijn huis en bleef er lang mede staan onder de denneboomen, die hij eens had uitgekozen om lommer te geven aan zijne woning.
Eindelijk vernam Harmen dat zijn vrouw ontwaakt en opgestaan was en ging met de kinderen aan de hand het huis binnen; de jongen liet zich echter slechts met moeite daartoe dwingen. Sientje zat aan het venster; zij zag er bleek en afgemat uit en staarde naar buiten.
Zij schudde herhaaldelijk het hoofd wanneer Harmen haar met voorkomendheid toesprak en om verschooning bad dat hij zonder voorbereiding in huis was gevallen; hij had niet kunnen denken dat zijn onverwachte komst haar zoo kon doen ontstellen; het berouwde hem dat hij zoo onhandig te werk gegaan was. Zij liet hem hare hand vatten die koud en stijf in de zijne lag en zeide terwijl zij zich heen en weêr wendde: ‘Hij ziet er uit als een bierbrouwer.’
Het was als sprak zij tot een vreemde en toch was behalve Harmen en de kinderen niemand in de kamer.
Thans eerst scheen zij de kinderen te zien; zij riep ze tot zich en rukte hen haastig de kleêren van het lijf. Het meisje begon te weenen, doch de moeder gebood dat zij zou zwijgen en zeide: ‘Hij heeft u zeven volle jaren hongerig en naakt gelaten..... met zulke dingen laat ik mij niet vangen..... gij kunt de kleederen geven aan wie gij wilt, mijne kinderen zullen ze niet dragen.’
Harmen smeekte haar dat zij zich in het bijzijn der kinderen zou matigen, doch zij antwoordde: ‘Zij zijn tot dusverre getuigen geweest van mijne ellende en zij zullen dat blijven.’
Harmen bracht de kinderen naar buiten, zette zich toen bij zijne vrouw neder en zeide dat hij thans beter dan ooit in staat was haar gelukkig te maken. Hij was naar Californië geweest en had daar huizen gebouwd voor de gouddelvers; geen dezer gebouwen was mislukt. Ten bewijze dat hij fortuin had gemaakt legde hij onderscheidene rollen goudgeld op de tafel, waarvan hij er eenigen opende. Zijne vrouw schudde echter het hoofd en zeide: ‘Met zulk lokaas laat ik mij niet vangen; met duizend millioenen kunt gij niet afkoopen wat hier binnen.....’ zij wees op haar hart; de woorden bleven in de keel steken, zij kon geen geluid meer voortbrengen.
Eenige mannen en vrouwen naderden de woning en Harmen raapte schielijk het goud weder bijeen. Toen de bezoekers binnentraden zeide Sientje lachend: ‘Wanneer een hond aan den ketting ligt werpen de jongens met steenen naar hem, zij weten wel waarom: als hij echter los is, hé!’
In weerwil van alle vragen wilde zij niet zeggen wat zij daarmede bedoelde, en de lieden schudden bedenkelijk het hoofd alsof zij te kennen wilden geven dat het niet pluis was in haar bovenkamer. Waarschijnlijk had de arme vrouw willen zeggen dat men haar in haar ellende vaak had gehoond en bespot, en onder de aanwezigen waren er, wier geweten op dat punt niet zuiver was. Harmen wist hen te verwijderen, sloot de deur en begon op nieuw op het gemoed zijner vrouw te werken. Hij betuigde haar dat hij elke minuut haars levens dubbel het leed wilde vergelden dat hij haar had aangedaan. Sientje lachte verheugd, vatte zijn hand en scheen die te willen drukken, doch toen hij er bijvoegde: ‘Zoo is het goed; elke minuut, die wij nog van onze gezegende vereeniging verliezen, is eene zonde voor God,’ liet zij een luiden schreeuw hooren en stiet hem van zich af zeggende:
‘Zoo? Elke verloren minuut zou eene zonde voor God zijn? Hoeveel minuten gaan er in zeven jaren? Krijg de lei eens om dat uit te rekenen. Neen, neen, neen, gij kunt gaan waar gij wilt, ik wil niets meer van je weten; een vrouw, die zeven jaren lang verlaten is geweest heeft recht op scheiding.’
‘En onze kinderen dan?’ vroeg Harmen bevend.
‘Om hen zou ik wel willen, maar ik kan niet, God is mijn getuige, ik kan niet.’ Dit zeggende sloeg zij zich herhaaldelijk op de borst en voegde er op droevigen toon bij:
‘Wacht nog wat, tot ik dood zal zijn, dan hebt gij alles alleen..... alles..... ik wil er niets van hebben, volstrekt niets, men kan mijn lijk met mijne lompen bedekken.’
Harmen liet snikkend het hoofd op de tafel vallen; zijne vrouw stond op, legde hare hand op zijn hoofd, voer met de vingers door zijn haren en zonk toen met een luiden gil op den grond. Hij droeg haar op zijne armen naar bed en zond onmiddellijk iemand naar de stad om een kundig geneesheer te halen.
Hoe ongelukkig gevoelde de metselaar zich, toen hij daar bij het bed zat. Hij had zoo vaak met trots gedacht aan het oogenblik dat hij, het hoofd fier opgeheven, naast zijne vrouw door het dorp zou gaan, waar men hem eens voor een onbekwaam werkman had gehouden. Hij had rusteloos nacht en dag gearbeid om zich een betere toekomst te verwerven en zijn vrouw en kinderen gelukkig te maken. Aan den drempel van de vervulling zijner wenschen gekomen, zag hij zijn geluk ineenstorten, want zijne vrouw was dood voor hem, zij bejegende hem met de grootste verachting. Harmen gevoelde zich diep vernederd. In den ganschen omtrek was niemand te vinden, die thans met hem in het bouwen van huizen kon wedijveren, doch wat baatte het; verwoeste achting en liefde weder op te bouwen, dat was boven zijn bereik.
De dokter vond Sientje's toestand verontrustend doch geenszins hopeloos; hij maande Harmen tot geduld en lijdzaamheid aan, dewijl zijne vrouw onder de veeljarige zwaarmoedigheid zeer had geleden.
Toen Sientje de oogen opende zag zij rondom zich, doch sprak geen woord. Op eenmaal zeide zij echter, zonder haar man aan te zien, op bitteren toon: ‘Nu gaan zij ons huis verkoopen; als ik zulk een rijk man was, zou ik dat niet kunnen dulden,’ en liet een weinig later daarop volgen: ‘Dat wil hij niet eens voor mij doen.’
Harmen verliet de woning, kwam spoedig terug en riep blijde:
‘Het huis is weder ons eigendom zonder dat iemand daar voor een cent recht op heeft.’
Sientje zag hem strak aan doch sprak geen woord.
Haar broeder kwam zijn zwager een bezoek brengen. Al zijne vorige bedreigingen waren in loftuitingen overgegaan, omdat hij een amerikaansch horloge ten geschenke ontving. Hij gaf niet onduidelijk te kennen dat Harmen korte metten met zijn vrouw moest maken, als zij zich niet naar zijn verlangen wilde schikken. Harmen gebood hem te zwijgen, doch daar dit niet baatte vond hij geen anderen uitweg dan met hem naar de herberg ‘de Zwaan’ te gaan. Zoodra beiden vertrokken waren sloot Sientje de deur en opende haar niet meer.
(Slot volgt.)