aan Frankrijk, was toen de hoofdplaats van het departement der Saar, behoort sinds 1814 tot Pruisen en is de hoofdstad van een gelijknamig district in de Rijn-provinciën.
Bekend is deze stad wegens haren rijkdom aan romeinsche oudheden. Onder de vele monumenten, welke aldaar nog aan de tijden der Cesars herinneren, zijn vooral opmerkelijk de zoogenaamde ‘Zwarte Poort’ en ‘Witte Poort’ van welke laatste de gravure op pag. 332 eene afbeelding biedt.
De oudste dier gedenkteekenen is de ‘Zwarte Poort,’ die waarschijnlijk uit de eerste eeuw onzer jaartelling dagteekent en toenmaals werkelijk een der stadspoorten vormde.
Niet aldus de zoogenaamde ‘Witte Poort’, die slechts een venster blijkt te zijn van het gebouw, van welks ruïnen in den laatsten tijd de grond werd weggeruimd, waaronder zij bedolven waren. Zoowel dit gebouw als de overige monumenten zijn van eenigszins jonger dagteekening dan eerstgenoemde. Men vooronderstelt, dat zij niet eer dan gedurende de derde eeuw van onze tijdrekening opgericht werden, toen Trier de zetelstad der Imperatoren was.
Het venster, waarvan zoo even spraak was, is dat, hetwelk op de gravure een klokkentoren in de verte laat bespeuren. Vroeger verhief zich de grond tot aan die opening, welke dus als poort diende en daarom verkeerdelijk als zoodanig werd aangezien. Nadat op last van de pruisische regeering de grond rondom de ruïnen werd weggegraven en deze te voorschijn traden, zoo kolossaal als zij zich thans vertoonen, bleek die vergissing duidelijk genoeg.
Tot dien schat van ruïnen, welke Trier vooral voor den oudheidkundige een bezoek overwaardig maken, behooren o.a. de brug over de Moezel, welke op acht gewelfde bogen van arduin rust, de overblijfselen van het paleis der keizerin Helena, an een amphitheater, van de torens (propugnacula) der verdedigingswerken alsmede van ruime waterleidingen en waterbekkens.
Het middelgedeelte van den dom, een prachtig kerkgebouw, in verschillenden bouwstijl telkens vergroot, is nog afkomstig uit den tijd van Constantijn den Groote.
Er zijn velerlei officies en broodwinningen op de wereld. Ge zult in menige plaats een aantal menschen vinden, die met het koken van paardenvleesch, het vormen van baksteenen en het ziften van asch hun kost verdienen; in Parijs zijn, naar men zegt, industrieelen, die met het zoeken van eindjes sigaar schatten pogen te verzamelen; Brussel biedt in zijn zandkooplui een niet minder eigenaardig handelsvolkje aan. Of er echter velen zijn, die met de zand-negotie rijk zijn geworden, is een andere quaestie.
Tot de lastigste baantjes behoort het beroep van den brusselschen zandkooper niet; bij de eerste de beste glooiing, waar gegraven wordt, heeft hij zijn koopwaar ten naastenbij voor het vatten; een schop en een mand zijn trouwens de eenige onontbeerlijke gereedschappen, die hij er bij noodig heeft; gemakshalve voert hij deze met zich boven op de equipage, welke door een drie- of viertal honden getrokken wordt, die meer slaag dan eten krijgen, en hij zelf stapt naast zijn gespan loom en landerig en slodderig, alsof hij niets te doen had dan een vervaarlijke keel open te zetten om de liefhebbers op zijn koopwaar opmerkzaam te maken.
Meestal houdt hij voor de een of andere herberg een oogenblikje stil, en daar gewoonlijk geen der matigheidsgenootschappen de eer heeft hem onder haar leden te rekenen, geneert hij zich volstrekt niet om hier en daar een glas pharao te kommandeeren. Zijn wandeling en marktgeschreeuw bezorgen hem intusschen veelal meer dorst dan klanten, en zoo gebeurt het wel eens, dat zijn beurs er niets voller om geworden is, wanneer hij 's avonds op zijn zandkar gezeten door zijn viervoetige dienaren naar huis gebracht wordt.