De Hoed.
Het gebruik van den hoed dagteekent van de vroegste tijden. De Grieken bedienden zich van dit kleedingstuk op iederen leeftijd; de Atheners droegen het zoowel in de stad als op het land en de Spartanen zelfs maakten van den vilten hoed gebruik. Toen hij bij de Atheners als volksdracht werd verbannen, vond hij aanstonds op de hoofden der Romeinen een gastvrij verblijf. Meestal droegen zij hem in 't eerst slechts op 't land, en wel om zich tegen zon en regen te beschutten. Een afhangende rand en een paar linten om hem onder de kin vast te binden wa ren tot dit doeleinde noodzakelijk; de laatste gaven daarenboven dit gemak dat men hem op den rug kon laten hangen en blootshoofds wandelen, zoo iemand zulks goedvond.
In onze noordelijke streken stelde men zich langen tijd tevreden met een kap, die als beschutting diende tegen de koude terwijl men bij warm weder blootshoofds liep. In de veertiende eeuw begon men op het land hoeden te dragen en ongeveer een halve eeuw later begonnen zij in de steden den dienst te doen van regenschermen. Eindelijk onder Lodewijk XI werden zij in Frankrijk het gewone hoofdsieraad. Bekend is o.a. de hoed van den franschen koning, die met heiligenbeeldjes in den vorm van medailles omringd was.
Aan Karel VII kent de geschiedenis de eer toe, bij zijn intrede te Rouaan in 1449 het eerst van alle koningen een hoed van beverhaar te hebben gedragen. Deze had echter in gedaante nog weinig overeenkomst met onze hoeden. Hij was met rood fluweel gevoerd en een gouden kwast prijkte op den bol.
Onder Hendrik IV werd de overeenkomst met onze modellen grooter. De bol werd hooger en de rand kreeg eenige buiging, die de mode in onze dagen ook nadrukkelijk vordert. Voornamere personages versierden den hoed met vederen en franjes. De burgers hielden nog altijd hun kaproen in eere en zeiden eerst later daaraan vaarwel zonder echter den cylindervormigen hoed aan te nemen. Toen het hof dezen met zijn gunst vereerde, werd hij met paarlen, edelgesteenten, enz. versierd en moest de gebogen rand voor een rechten plaats maken. Een lint diende om hem onder de kin vast te hechten.
Al heeft de hoed met het meerendeel onzer costumes wel iets van zijne schilderachtigheid verloren, hij heeft ten minste boven zijn voorgangers de verdienste der eenvoudigheid. Dertig jaren geleden maakte men hoeden van het haar der bevers, vigonjes, hazen, konijnen en zelfs van katten. Maar de industrie heeft zooveel huiden dezer dieren verslonden dat zij zeer zeldzaam zijn geworden en dat een bever- of vigonjehoed thans op zeer hoogen prijs zou te staan komen. Men stelt zich dus te vreden met het haar van hazen of konijnen en het meest van allen met zijde. De zijden hoed heeft al zijn voorgangers onttroond, hij heerscht als souverein op aller hoofden en wellicht is er geen hoekje meer ter wereld, waar hij vreemd is.