De steenkolen.
Engeland, het land der industrie bij uitnemendheid, heeft aan de nijverheid een groot gedeelte van zijn rijkdom te danken. Millioenen schats stroomen dientengevolge in Engeland te zamen en al worden ook verscheidene millioenen door de engelsche toeristen weder uitgevoerd, toch blijft er veel van dien rijkdom binnen de grenzen. En dat vele wordt niet renteloos weggelegd, maar weder in de tallooze industrieele ondernemingen gebruikt. Deze verbazende industrie nu steunt op een schijnbaar gering fundament: de steenkolen. Het steenkolenvuur toch houdt die duizende en duizende stoomwerktuigen in beweging, welke thans bijna als onontbeerlijk kunnen beschouwd worden. Engeland bezit meer dan drie duizend steenkolenmijnen waaruit jaarlijks ruim twaalfhonderd millioen centenaars kolen worden opgedolven, waarvan verreweg het grootste gedeelte ten behoeve der industrie wordt aangewend.
Steenkolenmijnen van aanmerkelijke uitgestrektheid en opbrengst worden ook in Opper-Silesië, Saksen, Bohemen en elders aangetroffen, doch de steenkolenlanden bij uitnemendheid zijn Engeland en Amerika. De mijnen van Durham en Northumberland meten ruim veertig vierkante mijlen, terwijl die langs de Illinois, in de Vereenigde Staten, een ruimte van minstens zesduizend vierkante mijlen innemen. Zulke reusachtige mijnen als laatstgenoemde schijnen onuitputtelijk en openen aan de Noord-Amerikaansche nijverheid eene toekomst, welke alles overtreffen zal, wat er tot nog toe in dat opzicht werd verworven.
De lagen van deze delfstof zijn gewoonlijk door grauwen zandsteen en leiaarde van elkander gescheiden. De omvang van die lagen wisselt af van eenige duimen tot verscheidene palmen dikte; die der zuiverste kolen, welke het meeste gehalte inhouden zijn zelden meer dan een tiental palmen dik.
Het getal der lagen in eene kolenmijn loopt van drie à vier tot soms veertig, waarvan meestal slechts weinige der exploitatie waard zijn; de omvang der lagen neemt in den regel steeds toe, maarmate men dieper komt.
In vele mijnen zijn in de leiaarde en den zandsteen, waartusschen de kolenlagen zich uitstrekken, afdrukken van verschillende planten te bespeuren, waardoor men tot de vooronderstelling is gekomen, dat deze kolenaderen uit plantenmassa's ontstaan zijn, welke in overoude tijden bij geweldige natuurberoeringen te zamen geworpen en met zandsteen en leiaarde overdekt werden. Onder deze drukking gingen die planten over tot kolen op dezelfde wijze als uit de heidegewassen de turf ontstond. De plantenafdrukselen in de kolenmijnen duiden aan, dat de gewassen, welke aldus tot steenkolen werden, tot de mossen, varens, enz. behoorden, echter van aanmerkelijk hoogeren groei dan de thans bekende soorten. Eene kolossale hoeveelheid planten moest bijeengeworpen zijn, opdat zich eene kolenlaag van eenige beteekenis, zou kunnen gevormd hehben. Men berekent bv. dat de kolenstof (de steenkolen) welke zich in betrekkelijk weinig uitgestrekte mijnen zich bevindt, eenige duizende millioenen centenaars bedraagt, terwijl de boomen van b.v. een beuken woud, hetwelk een paar morgen lands beslaat jaarlijks nog geen veertig centenaars kolenstof opnemen, d.i. aan vaste houtmassa winnen.
Koolstof, waterstof, enz., door de planten opgenomen, bevorderen haren groei. Het zijn vooral de bladeren die daarbij werkzaam zijn. Deze toch zijn werkzame organen, die het in de lucht voorhanden koolzuur tot zich trekken, om zoo te zeggen, inademen, het in koolstof en zuurstof scheiden, laatstgenoemde weder aan de lucht afgeven, als 't ware, weder uitademen, doch de koolstof behouden en het door de bijzondere organen, de vazen en aderen, aan de geheele plant mededeelen, welke de koolstof in vaste kool of hout verandert. De bladeren en soortgelijke werktuigen der gewassen verrichten echter die bewerking slechts dan, wanneer zij door het zonlicht beschenen worden; buiten het zonlicht kan dan ook geen plant groeien.
In overoude tijden ontstonden bij natuurgesteldheden zeer gunstig voor den plantengroei, door de samenwerking van licht, warmte, lucht, aarde en water, onberekenbaar uitgestrekte planten-massa's; door geweldige omkeeringen en beroeringen in de natuur werden deze in kolossale lagen op elkander geworpen en met zand en leem overdekt. Onder deze blijvende bedekking te samen geperst en van water doordrongen, veranderden de houtachtige vezelen der gewassen in eene min of meer vaste brandbare massa, o.a. in steenkolen. Zoo werden die gewassen, welke anders als verloren zouden geweest zijn, in onderaardsche magazijnen opgestapeld, en tegen vergaan bewaard door de omzetting in kolen en zoo konden zij later, hetgeen vooral thans het geval is, van zeer groot nut worden bij de werken der nijverheid die de door de bijzondere vlijt en ondernemingskracht vooral in onze dagen ten dien opzichte getoond, steeds vermeerderen.
Den volken der oude tijden was de steenkool als brandstof onbekend; de Romeinen en Grieken o.a., die met zoovele natiën in aanraking kwamen, kenden ze niet. Al wordt ook de steenkool in hunne landen niet aangetroffen; toch waren zij met zoovele producten, buiten hunne grenzen voorkomende, bekend en wisten daarvan te profiteeren, dat zij ook den steenkool wel zouden gebruikt hebben, indien deze toenmaals als brandstof aangewend werd. De oude bewoners van Brittanië, die menigmaal steenkolenlagen zullen aangetroffen hebben, kwamen niet op het denkbeeld, of die zwarte steenen ook als brandmateriaal dienen konden, wijl zij houtvoorraad tot zulk gebruik meer dan genoeg hadden. Ook gedurende de latere eeuwen bleef deze delfstof onbenut, en eerst in den nieuweren tijd, toen de wouden in Engeland meer en meer verdwenen werd van de steenkool profijt getrokken en verkreeg hij in onze industrieele eeuw eene zoo hooge waarde, dat een steenkolenmijn verre een goud- of zilvermijn overtreft.
Op vele plaatsen is de aanwezigheid van kolenlagen gemakkelijk te bespeuren; doordien de uiteinden aan de oppervlakte te voorschijn komen en dus niet onder den bodem verborgen zijn; doch ook in het laatste geval weten de bergbouwkundigen uit de gesteldheid van het terrein met zekerheid te leiden, of er in die streek een mijn te vinden is of niet. Of de lagen echter van groote of geringe uitgestrektheid zijn, meer of minder diep liggen, en der exploitatie waard zijn zulks kan vooraf niet berekend, maar moet onderzocht worden. Daartoe dient gemeenlijk de aardboor, die door eene machine in den grond gedreven wordt en bij het telkens weder ophalen eenige bestanddeelen der lagen, welke hij is doorgedrongen, als proef medebrengt. Daar men meer dan duizend voet diep boren kan, zoo is het genoegzaam te bepalen, of de lagen, wat omvang en gehalte betreft den arbeid van het graven eener mijn zullen beloonen of niet. Zoo ja, dan wordt indien zulks doenlijk is, een zijgang gegraven, welke op de lagen uitloopt of wel, een loodrechte mijnput aangelegd. Wanneer men aldus tot de delfstof is doorgedrongen en alle toebereidselen tot den uit- en invoer gereed zijn, kan de geregelde arbeid der mijnwerkers een aanvang nemen.
De arbeid in een steenkolenmijn is de gevaarlijkste van allen dergelijken arbeid. In die mijnen zijn verschillende gassoorten voorhanden, waarvan de uitwerkingen niet zelden het leven of de gezondheid van den werkman in gevaar brengen. Wanneer het licht ontploffende kolengas of het eveneens ontplofbare waterstofgas, gewoonlijk met kolengas verbonden, bij het uithouwen van een nieuwe laag, plotseling in groote hoeveelheid uitstroomt, en deze gassen met de brandende lampen der arbeiders in aanraking komen, dan mogen de mijnwerkers nog van geluk spreken, als zij, hoewel ook door de vlammen verzengd, bijtijds uit de mijn ontsnappen kunnen. Het gevaarlijkste zijn de schrikkelijke ontploffingen van koolwaterstofgas, dat met den knal en het geweld van buskruit ontvlamt en in de meeste gevallen alle arbeiders, die zich in de nabijheid bevinden, doodt.
Dikwijls ontwikkelen zich in die mijnen voor de gezondheid schadelijke dampen; zooals het kolen-oxydegas en andere, veelal met zwavel verbonden, gassen, welke den arbeider tot de vlucht dwingen. In de meeste kolenmijnen moeten voorzorgen genomen en toestellen aangebracht worden, ten einde de werklieden de buitenlucht toegevoerd worde. Zulks geschiedt door leidingen, welke in de mijngangen uitloopen en tevens als een soort van schoorsteenen dienen, waardoor de gassen opstijgen en een uitweg vinden, terwijl door ventilators en luchtpompen versche lucht aangevoerd en schadelijke dampen verwijderd worden.
Als voorbehoedmiddel tegen ontploffingen dient de veiligheidslamp, door den beroemden scheikundige Davy uitgevonden. Deze lamp is geheel omgeven door een cylinder van fijn ijzerdraad, tot een zeer dicht net gevlochten. Zooals men weet, neemt ijzer de warmte zeer snel op, wanneer nu ontplofbaar gas tot het lantaarnlicht doordringt, dan verbranden wel de enkele gasdeeltjes, die met het licht in aanraking komen maar de vlam verspreidt zich niet door de mazen van het netwerk, omdat het ijzerdraad de hitte van den vlam zoodanig opslurpt, dat het binnen den lantaarn stroomende gas niet tot ontploffing geraakt. Zulk eene lamp kan men gerustelijk, brandende te midden eener strooming van ontplofbaar gas b.v. waterstofgas houden, zonder dat er voor ontvlamming te vreezen is. Doch de veiligheidslamp is niet steeds een zekere waarborg, de uitstrooming der gassen is soms te hevig en zij breken dan den tegenstand van het netwerk.
Het veelvuldig gebruik en het nut der steenkolen is genoeg bekend; men denke slechts aan het gas, aan de vele fabrieken, vooral de ijzergieterijen, aan den stoom, enz.
Het aan steenkolen zoo rijke Engeland is tevens zeer rijk aan ijzererts en heeft derhalve in de ijzerproductie den voorrang boven andere landen; dan volgen België en Noord-Amerika, welk laatste land de beide andere wel spoedig in dit opzicht zal overvleugeld hebben.
Vooral in betrekking tot den stoom is de waarde der steenkolen hoog geklommen, sinds de stoom als beweegkracht in zoo kolossale verhoudingen aangewend wordt. De steenkool toch is het, die de meeste en goedkoopste hitte ontwikkelt en dus de meeste en goedkoopste stoomkracht levert. Wanneer men de tallooze thans in werking zijnde machines met hout wilde stoken, zou binnen eenige jaren geen enkel bosch meer staan; want hoevele boomen zouden er niet geveld moeten worden om zooveel brandmateriaal te leveren als de drie duizend millioen centenaars steenkolen, die jaarlijks worden uitgegraven. De stoom, en dus ook de steenkool, is de reusachtige helper der industrie in onzen tijd. Hij doet de spoortreinen voortstuiven, hij drijft de booten over de zeeën, hij ploegt, hij zaagt en boort, spint, weeft, maalt, slaat munt, drukt boeken en dagbladen, en op dat alles schijnt hij groot te gaan, want hij doet zich daarbij luide hooren door zijn gesnor en gefluit.