De verborgen wijnvaten.
(Uit den Fransch-Pruisischen Oorlog.)
In November van het jaar 1870 waren op zekeren avond een beambte bij den velddienst der saksische troepen, alsmede zijn vriend en collega, genoodzaakt te vertoeven in een fransch dorp, of liever op de plaats, waar eens het dorp gestaan had. Een schrikkelijk tooneel van verwoesting deed zich voor hen op. Reeds hadden zij van een der saksische voorposten vernomen, dat de beiersche soldaten aldaar een week te voren ontzettende weerwraak hadden genomen, wijl twee hunner officieren in dat dorp verraderlijk waren doodgeschoten. Geen enkel gebouw was meer bewoonbaar. Zelfs de nietigste hut was door de woedende soldaten niet gespaard, maar tot den grond vernield. Verbrijzeld huisraad lag alom verstrooid in het slijk der straten; te midden van de puinen toonden asch- en sintelhoopen, dat de vlammen het werk der verwoesting hadden bespoedigd. De bewoners waren bijna allen verdwenen. Slechts hier en daar trof men zij op de puinen van de een of andere woning een achtergeblevene aan, een ouden kranke of een arme moeder met haar jammerend kroost. Het weeklagen van die ongelukkige verlatenen en van alles beroofden liet zich telkens weder vernemen, als zij een vijandelijke uniform gewaar werden.
De beide reizigers vonden dus bij hunne aankomst, in plaats van eenige verkwikking, slechts jammer en ellende. De voorraad, in hunne tasschen medegenomen, was opgeteerd. Meer nog door dorst dan door honger gekweld, want de saksische militairen hadden hunne schrale portiën met hen gedeeld, hadden zij naar drinkbaar water omgezien, doch zulks was in den omtrek niet te vinden. Het water dat in de weinige regenbakken nog aanwezig was, wekte walging en de eenige pomp, die zich in het dorp bevond, was met puin vol geworpen. Reeds waren naar alle zijden manschappen uitgezonden om iets drinkbaars op te sporen. Wijl het nog niet zeer donker was besloten de beide beambten nog eenmaal het dorp af te loopen en nauwlettend rond te zien. Een hunner - want zij hadden elk een afzonderlijken weg ingeslagen, - naderde, in zwaarmoedige gedachten over den oorlog en zijne verwoestingen verzonken, een hoop verbrijzelde meubelen, waarop een arme vrouw had plaats genomen die van hare droefheid door luid zuchten en weenen blijken gaf. De gelaatstrekken der vrouw verrieden een edel karakter en een zekere fierheid; hare kleeding was wel armoedig maar zeer net. Een frissche en vroeger steeds vroolijke knaap stond treurig rondstarende naast haar en zag den vreemdeling, toen deze nader kwam, mistrouwend en angstig aan.
‘Is hier ook drinken te krijgen,’ vroeg deze in 't fransch, ‘ik zal het u goed betalen.’
De vrouw schudde het hoofd. Om den mond van den knaap verscheen plotseling een soort van grijnslach, die den vrager trof en hem tot eene wantrouwende stemming bracht. De jongen begaf zich dichter bij zijne moeder en fluisterde haar iets in. Zij zag hem daarop vragende en met groote oogen aan. Hij knikte herhaalde malen en haastig met het hoofd en wees in een bepaalde richting.
‘Nu, krijg ik antwoord,’ riep de vreemdeling hard en bijna dreigende.
‘Ach, mijnheer, Charles vertelt mij juist.... maar ik geloof niet, dat hij de waarheid zegt....’
‘Nu, wat?’
‘Hij zegt, dat onze buurman Robillard nog een ruimen voorraad besten wijn had, en dat die ergens verborgen is geworden.’
‘Waar dan mijn jongen,’ vroeg de beambte haastig.
‘Ik zal het u wijzen,’ riep de jongen even haastig en snelde terstond op hem toe, terwijl weder een grijnslach om zijne lippen kwam, welke den vreemdeling niet ontging en hem deed besluiten, bijzonder op zijne oede te wezen.
‘Als gij mij niet bedriegt en werkelijk een frisschen drank kunt aanwijzen,’ zoo sprak hij, den knaap streng aanziende, ‘dan zult gij flink beloond worden; maar neem u in acht, dat gij ons niet in een hinderlaag brengt. Gij weet, wij Duitschers houden niet van grappen.’
De jongen bleef staan, zag hem een tijd lang opmerkzaam aan, blikte vervolgens met een treurig hoofdschudden naar de plaats, waar eens zijn dorp stond en zuchtte: ‘Neen, neen, de Duitschers houden niet van grappen.’ Er lag een zekere pathos in den roerenden, eenvoudigen toon, waarop hij de woorden van den Sakser herhaalde.
‘Ga maar vooruit en wijs mij den weg,’ riep deze.
De knaap ging zwijgend vooruit, totdat zij aan eene hofstede kwamen, aanmerkelijk grooter dan de omringende en meer dan de andere door het vuur vernield. Niets dan eenige muurbrokken waren van de woning staande gebleven.
‘Is het daar,’ vroeg de vreemdeling.
‘Ja, maar in den hof.’
‘Was het huis van uwen buurman Robillard?’
‘Ja’ antwoordde de jongen, sprong meteen over een droogen sloot, en rukte het hek van den hof open. ‘Daar!’ riep hij en wees op een soort van heuvel, en zonder verder zich aan den vreemdeling te stooren, maakte hij rechtsomkeer en liep zoo snel hij kon, terug.
De beambte stond verbaasd te kijken; waarom die plotselinge vlucht? Hij ging echter op den hem aangewezen aardhoop af, welke eerst onlangs scheen opgeworpen te zijn. Toen hij ter plaatse gekomen was, bemerkte hij juist zijn vriend, die nog rondzocht en riep hem toe; deze liet zich niet lang wachten en vroeg: ‘Hebt gij iets gevonden?’
‘Wij zullen zien,’ was het antwoord. Beiden begonnen nu den aardhoop om te woelen met de staken, welke in den hof verstrooid lagen en ontmoetten weldra tegenstand, doordien hunne stokken op harde voorwerpen bleven stuiten. Juist kwamen eenige militairen ook dien kant uit en de gravers deelden hun mede, wat er aan de hand was. De soldaten waren wel geneigd den schat met hen op te graven; spoedig had men zich geschikter werktuigen aangeschaft en weldra bleek het nu, dat een aantal vaten wijn aldaar verborgen waren. Het behoeft niet gezegd, dat er gejubeld werd door de dorstige spldaten, toen eenige hunner kameraden en de beide beambten terugkeerden met de tijding van hun vondst en bereids een paar vaten medebrachten.
Een onder hen bleet echter treurig gestemd en dacht aan de arme vrouw en den knaap, die hem de plaats gewezen had, waar de wijn verborgen was. Eindelijk, daar deze gedachten hem niet met rust lieten, nam hij het besluit, nogmaals de verwoeste hut op te zoeken, waar hij beiden ontmoet had. Hij vulde een veldketel met den wijn en begaf zich op weg.
Het was een heldere nacht, het maanlicht deed de voorwerpen nog goed onderscheiden en zonder lang zoeken had hij de hut, welke slechts op eenige honderden schreden afstands van het kwartier gelegen was, bereikt.
Moeder en zoon hadden een hoek der ruïne tot nachtverblijf gekozen. Bij de nadering van den Duitscher sprong de vrouw verschrikt en met luiden angstroep op.
‘Heb, maar geen angst’ zoo stelde hij haar gerust, ‘ik kom niet als vijand, maar als vriend.
‘Wie zijt gij?’
‘Ik ben de Duitscher, aan wien uw zoon de door uwen buurman Robillard verborgen wijnvaten ontdekte en kom u de belooning daarvoor brengen.’ En hun den veldketel tochoudende, dacht hij, dat deze wel spoedig zou aangevat worden.
‘Is het van den wijn van Robillard?’ werd hem gevraagd.
‘Wel ja, en de wijn is zeer goed.’
‘Neen, dan wil ik niet, ik mag niet’ riepen moeder en zoon te gelijk.
‘Waarom niet?’
De knaap trad nu vooruit en zeide met vaste stem: ‘Ik heb geen belooning van u verdiend, maar uwe verachting; want ik heb een slechte daad begaan.’
‘Hoe zoo?’
‘Ik heb het eigendom van een landgenoot aan een vijand van ons vaderland verraden! Ik heb mijn plicht verzaakt uit wraak.’
Dit antwoord klonk den vreemdeling zeer verrassend toe, en hij moost zich bekennen dat zulk een flinke taal hem beviel.
‘Wij hadden geen oogenblik naar de ingevingen van de wraak moeten luisteren,’ voegde de moeder er bij.
‘Wat heeft die Robillard dan toch uitgevoerd?’
‘O, dat is spoedig gezegd,’ meende de jongen. ‘Hij heeft mijn vader zijn leven lang gehaat en vervolgd. Hij was het ook, die kort voordat de Duitschers hier kwamen, ons huis liet bestormen door de francs-tireurs, aan wie hij wijs gemaakt had, dat wij spionnen der Pruisen waren. Een buurman had ons nog bijtijds gewaarschuwd, zoodat wij konden vluchten, voordat hij en de troepen ons huis vernielden. Maar toch had ik niet moeten doen, wat ik gedaan heb, want het was om wraak te nemen.’
‘Gij zijt een ferme jongen’ riep de Sakser, niet zonder eenige ontroering.
De moeder ook zag haren zoon goedkeurend aan. ‘Hij heeft thans berouw over zijne onchristelijke daad,’ sprak zij.
‘Kan ik iets voor u doen?’ vroeg hij vervolgens met innige deelneming in hun lot, dat zij zoo gelaten en zelfs met waardigheid droegen.
De vrouw schudde het hoofd. ‘Ik dank u’ zeide zij op vasten en bijna koelen toon.
De vreemdeling ging heen, en geruimen tijd duurde het, eer de aanhoudende gedachten over het voorgevallene in dat dorp, hem verlieten en thans is het nog eene der treffendste herinneringen, welke hem van de vele en verscheidene lotgevallen uit den laatsten grooten veldtocht zijn bijgebleven.