Als zij daar zoo alleen zat, overvielen haar sombere, pijnlijke gedachten. Had zij zich in den laatsten tijd ook stug getoond, zij was toch zoo gehecht aan haren Harmen, en kon thans het verwijt niet van zich afwenden dat zij hem dit eigenlijk nooit getoond had. Dit berouwde haar thans en zij besloot het verleden te vergoeden als hij terugkwam. Maar wanneer.... wanneer zou hij terugkomen! Er steeg een diepe zucht uit hare borst op, en hoe meer zij over het verleden nadacht hoe meer Harmen voor haar verscheen in den vollen glans van zijn rechtschapenheid. Geen man was zoo spaarzaam, zoo werkzaam als hij, geene vrouw in de wereld had zulk een braven man.
Zou zij die woorden wel herhaald hebben wanneer Harmen onverwachts op den drempel was verschenen? Wij weten het niet, want het vrouwelijk hart blijft altijd een raadsel; zeker is het intusschen dat zij op dat oogenblik de oorzaak van zijn vertrek zich zelve verweet.
Wanneer zij daar zat en nadacht over de kosten, die vuur en licht haar den aanstaanden Winter zouden veroorzaken, riep zij soms half luid: ‘maar dan komt Harmen terug, dan zorgt hij weder voor mij.’ Als des avonds de kleine Jan en zijn zusje de handjes vouwden en een Onze Vader en Wees Gegroet voor den vader baden, en hem in Gods bescherming aanbevolen, schoten hare oogen vol tranen, en als de kinderen reeds uren lang in een diepen slaap lagen zat zij in treurige gemoedsstemming voor het venster in het donker verschiet te staren en het kwam haar dan vaak voor dat hare toekomst niet minder donker was.
Er kwam geen tijding van Harmen. De ooievaars en zwaluwen waren reeds lang naar hun tweede vaderland vertrokken, de najaarsbuien volgden, de sneeuw viel, maar zij hoorde niets van hem. ‘Hij komt niet terug,’ zuchtte zij, ‘ik ben verlaten, verlaten misschien voor....’ maar dat laatste woord drong zij met geweld terug; zij zocht afleiding om de gedachten daaraan te verjagen en wel honderdmaal liet zij den kleinen Joannes het versje opzeggen, dat zij hem had geleerd om zijn vader te verwelkomen. Doch Harmen kwam niet terug en de kleine jongen vergat allengs zijn versje.
Het werd Sint-Nicolaasavond; de kinderen waren vroolijk, want de arme moeder had er voor gezorgd dat zij in de feestvreugde konden deelen. Sientje weende, en toen de kleine Jan zeî: ‘Vader is stout, daarom krijgt hij ook niets,’ berispte hem zijne moeder. Op eenmaal kwam de treurige troost in haar op dat Harmen ziek kon zijn; hij had een ongeluk kunnen krijgen, want sedert het huis ingestort was ontzag hij zich niet meer, zooals met het dekken van den toren was gebleken. Dat was zeker een treurige troost, maar toch voor haar hart een verkwikking tegenover de gedachte dat hij haar had verlaten.
Harmen kwam niet terug.
Toen de lange Winter voorbij was en de natuur weder eenig teeken van leven gaf, vernam Sientje dat een oud kameraad van Harmen, een metselaar van een naburig dorp, gedurende den Zomer langen tijd met hem gewerkt had en naricht van hem kon geven. Zij smeekte haar buurman, den kuiper, dat hij voor één dag hare kinderen bij zich zou nemen en verliet haar huis te midden van een sneeuwstorm. Het was in den Vastenavond en, hoe treurig gestemd ook, zag zij zich genoodzaakt den metselaar op te zoeken in huizen, waar de viool tot luidruchtigheid aanspoorde. Eindelijk vond zij hem en hij berichtte haar te midden van het gewoel der Vastenavond-vroolijkheid dat hij tot aan den Winter met Harmen gewerkt had; zij moest echter niet zoo treurig zijn; want haar man was dit alles behalve. Hij had hem gezegd dat hij verder opging, misschien naar Amerika; zijn vrouw had hem zoo lang naar de bruiloft laten wachten, thans moest zij er zich maar aan gewennen om ook op hem eens te wachten.
Sientje smeekte den metselaar dat hij zich tegenover haar toch van Vastenavond-grappen zou onthouden, doch toen werd de man boos, liet haar staan en mengde zich onder de vroolijke Vastenavond-gasten.
De arme vrouw stond een oogenblik als wezenloos; toen drong zij door de joelende menigte heen om den weg naar huis in te slaan. Het was haar als moest zij zich in de wijde wereld storten. Waarom was zij alleen veroordeeld om terug te blijven; waren de kinderen dan niet zoo goed van hem als van haar; was hij niet evenzeer vader als zij moeder?
Zij stond een oogenblik stil en schouwde rondom zich heen over het met een sneeuwkleed overdekte veld; een ijskoud gevoel drong door al hare leden tot in het hart en zij stiet een vreeselijke verwensching tegen haar man uit.
Zij had met het verleden afgerekend.
Een gevoel van afmatting en verdooving volgde op dat oogenblik van overspanning; zij had neiging tot slapen en wilde zich reeds op den grond neêrzetten, toen zij gelukkig begreep dat dit doodelijk voor haar kon zijn. ‘Mijne kinderen! mijne kinderen!’ riep zij woest en in dolle vaart rende zij over den weg toen zij bijna van vermoeidheid neêrzeeg en bij brave lieden eenige oogenblikken rust en verkwikking vond.
De arme vrouw keerde dubbel arm terug; zij was verlaten, zij was arm aan geld, goed, troost en arm aan liefde, want zij haatte de gansche wereld en bovenal hem, die met haar angst gespot had.
En toch, toen zij haar huisje zag gevoelde zij zich minder eenzaam; buiten was de wereld zoo koud, zoo gevoelloos, daar vond zij hare kinderen, daar had zij eene plaats waar zij in stilte kon weenen, waar zij haar leed kon verbergen. ‘Als God mij gezondheid schenkt, zal ik alles nog te boven kunnen komen,’ sprak zij, en zij vouwde de ijskoude handen.
Toen des avonds de kleine Jan volgens gewoonte voor den afwezigen vader bad, streek de vrouw in verwarring met de hand door de loshangende haren; het kind zegende hem, dien zij had gevloekt. Zegen en vloek, liefde en haat onder één dak, wat zal de overhand behouden?.....
De morgen na een geleden onheil veroorzaakt doorgaans dubbele pijn; doch desniettemin gevoelde de arme vrouw hare diepe smart door den slaap eenigszins verzacht. Zij kende thans haar lot, zij wist wat zij te verduren had, en slechts een oogenblik was hare veerkracht verlamd; er was iets in haar gemoed dat haar ten prikkel diende, ofschoon haar beschermengel er over treurde.
Op den eerstvolgenden Zondag ging zij ter kerk als iemand, die zich voor de gansche wereld moest schamen, doch toen zij naar huis terugkeerde schaamde zij zich ook daarover en stak het hoofd fier op. Met haren geest was zij niet met de heilige geheimen bezig geweest en slechts met de lippen had zij gebeden: ‘Vergeef ons onze schulden gelijk wij vergeven onze schuldenaren.’
Tevergeefs zocht zij den ganschen dag afleiding, zij kon die niet vinden. De engelbewaarder fluisterde haar in; zoek troost in het gebed; zij nam dan ook een kerkboek in de handen, doorbladerde het, doch zeide met een zucht: ‘Er staan een aantal gebeden voor lijdenden in, doch mijn lijden is ongehoord, niemand heeft dit ooit gekend.’
Arme vrouw, waar gaat gij thans troost zoeken.... bij den haat? Die heelt immers niet, die slaat diepe wonden.
Sientje herinnerde zich thans dat Harmen haar uitzicht had gegeven op ondersteuning vanwege de gemeente; haar eergevoel en trots verhieven zich, zij wilde aan de wereld toonen wie zij was, wat zij vermocht. Zij meende eene verkwikking te vinden in de gedachte dat zij zich zou wreken op Harmen, door hem te toonen hoe zij, zij alleen, in staat was hare kinderen te verzorgen. Eens zou hij dat toch vernemen en daardoor zou zijn voornemen om haar in 't verderf te storten te schande gemaakt worden. Bij alles wat zij voortaan ondernam lag haat tegen baar man ten grondslag, doch niemand zou dit weten.
Niemand? O, het kinderoog ziet zoo scherp.
De Lente kwam, doch zonder stortbulen; de ooievaars keerden terug en de zwaluwen nestelden zich op nieuw aan het venster. Sientje leefde stil en afgetrokken, doch de wereld liet haar niet met rust. Wanneer zij over de straat ging, vroeg haar iedereen: ‘Hebt ge nog geen tijding van Harmen ontvangen?’ De menschen zagen haar voor hardvochtig, voor gevoelloos aan, dewijl zij niemand het plezier deed om met veel omhaal van woorden haar leed aan den dag te leggen, en men geloofde haar toch niet, wanneer zij de verzekering gaf dat Harmen was heengegaan zonder dat een hard woord tusschen hen was gevallen. Daarenboven hadden velen eene zonderlinge wijze van troosten; zoo b.v. vroeg men haar wel eens wat er van hare arme kinderen zou worden, wanneer zij door eene ziekte werd getroffen. Het meest was zij echter verbitterd wanneer men haar verweet hoe onverstandig zij vroeger had gehandeld met niet beter de luimen der wagenmakersvrouw te verdragen, dewijl zij alsdan als kind aangenomen zou zijn geworden.
Ook haar broeder kwam nog hare rust verstoren. Hij spuwde vuur en vlam tegen Harmen en zwoer hem voor den kop te schieten, waar en wanneer hij hem ook mocht ontmoeten. Hij raadde haar ook aan door tusschenkomst der politie eene oproeping te doen, doch Sientje wees dien raad met verachting af en zeide dat zij niemand noodig had om voor haar en hare kinderen te zorgen. De pastoor kwam haar vaak bezoeken; hij troostte haar, hij prees haar voor de gelatenheid en de geestkracht die zij aan den dag legde; zij hoorde het een even onverschillig aan als het ander: niemand mocht weten wat in haar omging.
Zoo gingen treurige maanden voorbij. De menschen zijn niet gewoon, lang gevoelig te blijven voor het leed van anderen. Wanneer iemand een ongeluk heeft, bestaat er gemeenlijk warme deelneming, blijft dat ongeluk voortduren dan gaat die deelneming soms tot volslagen onverschilligheid over. Sientje moest dat ook ondervinden en hare gemoedsstemming werd er natuurlijk niet beter om. Er waren oogenblikken dat hare wangen gloeiden bij de gedachte dat Harmen zou terugkeeren, doch zij bedwong die gedachte met geweld, en kort daarna knarste zij op de tanden en zij achtte zich in staat haar man te worgen wanneer zij hem terugzag.
Van tijd tot tijd klopte Sientje de kleêren uit, die door Harmen waren achtergelaten. De buren hadden haar meermalen aangeraden die kleêren te verkoopen, doch zij kon er niet toe besluiten. Eens ontstelde zij echter hevig toen de kleine Jan bij zoodanige gelegenheid zeide: ‘Niet waar moeder, als vader terugkwam zoudt gij hem ook zoo uitkloppen als die jas.’ De vrouw huiverde bij die woorden, zij wist niet dat zij onwillekeurig een zaad in het hart des kinds had gestrooid, dat reeds welig opschoot.
Het was voor de derde maal Herfst geworden toen er een brief van landverhuizers uit Amerika werd ontvangen, waarin werd medegedeeld dat Harmen daar ook was en veel geld verdiende. Het hart der verlatene vrouw werd weder door verschillende gewaarwordingen bestormd, doch de haat behield de overhand. Kon Harmen nie zelf schrijven of haar iets zenden?