Laatste bezoek van een ‘negentigjarige’ in de Amsterdamsche burgemeesterkamer.
‘Ik zelf zal gaan naar de achtb'ren raad,
En, mocht het antwoord gunstig zijn,
Dan zijt gij, liefste kleinzoon mijn,
Uit bangen nood verlost.’
De grijsaard sprak: het tabberdkleed
Plooit zich om 't stramme lijf;
Een breede hoed dekt 't zilvren hoofd,
Hij stapt in 't koetsjen, afgesloofd
Daar glijdt de winterslede voort....
Ach! Neêrlands pronkjuweel,
Hem, die der Kunst den palm ontwringt,
Met de oudheid om den lauwer dingt,
Hem viel gebrek ten deel!
Hij kreunt bij 't horten van de koets
Op 't blanke sneeuwtapijt,
Dat uit de grauwe winterlucht,
(Voor de armoe nijpend en geducht)
Langs de aard is uitgespreid.
Beschouwt, beschouwt dat sneeuwwit hoofd,
Die soms van eed'le fierheid klom,
Terwijl het oog van dichtvuur glom:
Beschouwt dien dichtervorst!
O wijd geprezene Amstelvest,
Daar gaat uw grootste zoon!
Hem, die u, stad (zijn hart zoo dier),
Vereeuwigde op zijn gouden lier
Schenkt gij gebrek ten loon?
Hij nadert, moe en afgemat,
Het prachtig raadsgebouw,
Stijgt neder bij de marm'ren trap,
Beklimt ze met onwissen stap,
Het hart vol bitt'ren rouw.
Daar staat hij, hij der zang'ren bloem,
Maar 't oog, dat weleer bliksems schoot
Is nu verfletst, en staart, als dood,
Op de edelachtbre schaar.
‘'t Is Vondel, vader Vondel is 't!’
‘'t Is Vondel die zijn nooddruft klaagt,
't Is Vondel, die om bijstand vraagt!’
Zoo ruischt het in het rond.
‘Heer Burgemeester!’ nokt hij zacht,
‘Verhoor, verhoor mijn beê,
En schenk, mijn ouderdom ten troost,
Een postjen aan mijn kleinzoon Joost,
In deez' mijn dierbre steê!
Gedenk dat zij, (ze ruste in vreê!)
Uit wie mijn liev'ling sproot,
Den naam van een der Heeren droeg,
Maar hoe hij zorge en slave en zwoeg’
Hij wint, ach God! geen brood!’
Een lang en dof gemompel gaat
De Burgemeester telt de ja's,
De grijsaard hoopt nog.... maar helaas
De meerderheid luidt: neen.
‘Heer Joost, uw toestand baart ons smart!’
Zoo spreekt hij Vondel aan,
‘Maar 't postjen, dat uw kleinzoon vraagt,
Is.... reeds.... bezet!’ - De dichter vaagt
Uit 't manlijk oog een traan.
Beschouwt die ‘Agrippijnsche Zwaan’
Daar smeekend voor zijn kroost,
O burgers! gij van de Amstelstad,
Uw zanger, die om brood u bad,
Beschouwt hem ja.... en bloost.
|
|