De kleêrmakers,
weleer ‘snijers’ genaamd, hadden vroeger doorgaans een schaar of een hand met een schaar tot uithangbord. Soms was er ook een kleêrmakerstafel op afgebeeld of een St. Maarten, zijn mantel doorsnijdende en een deel er van aan de armen gevende. 't Ontbrak ook geenszins aan opschriften, die meestal van een gelijke dichterlijke vlucht getuigden als de twee volgende versjes:
‘Die goed gekleet wil gaan
Klopt bij Messeur Langaer aan.’
en:
‘Geef d'ermen wat gij huijden draecht
En kleet u hyer naar 't uw behaegt.’
Omstreeks het midden der 17e eeuw begonnen de kleêrmakers zich ‘meesters tailleurs’ te noemen; het volk was echter niet spoedig met deze ‘francoysche’ benaming ingenomen, en daar het kleêrmakersgild niet immer in den ‘reuck van eerlijcke handteeringh’ stond en de beschuldiging ‘dat de snijers te veel door het oogh der schaer haelden’ dikwijls niet ongegrond was, zoo werden hun in stede van den franschen eeretitel, niet zelden de minder vereerende scheldnamen van ‘lappedieven’ en ‘kromscharen’ naar 't hoofd geworpen.
Men onderscheidde intusschen vooral twee soorten van snijers. Tot de eerste soort behoorden de onvrije kleêrmakers of beunazen, die aldus genoemd werden naar de beun of zolder, waarop zij aasden en die in stilte hun vak uitoefenden, zonder tot het snijersgild te behooren. Om tot de tweede klas daarentegen te behooren, dat wil zeggen, om lid van het gild te kunnen zijn, moest men een proef, die door de keur werd voorgeschreven, vervaardigen. Deze proef bestond meestal in 't maken van ‘een wambuis, mantel en hosenbroeck, met alle daarbij behoorende garnementen, linten, knoopen’ of wel in 't vervaardigen van ‘een ondercleedt van laken en satijn met op en neêrsticken.’ Sommigen reisden om zich in hun ambacht te bekwamen door Frankrijk en Duitschland; zij hielden er evenals de advocaten en doctoren een bul op na, die het getuigschrift bevatte hunner bazen, dat zij aan de proef voldaan hadden; dikwijls waren zij ook leden eener rederijkerskamer en dat zij zich de spreuk der schoenmakers: ‘schoenmaker, blijf bij uw leest!’ wel eens vergaten, blijkt o.a. uit de geschiedenis van Jan van Leiden, den beruchten koning van Munster, die ook tot hun gild behoorde.
Onze tegenwoordige beoefenaars van het vak zijn onder menig opzicht niet achteruitgegaan; zij tellen zelfs ‘professoren’ onder hun leden, houden ‘congressen’ enz. Ieder heeft respect voor hun ‘mode de Paris.’ Het gaat hun goed, want ‘vóór de snijder is betaald, is 't kleed reeds uit de mode.’