dert, die zoo karig haar licht door de kleine vensters zijner woning laat binnendringen.
‘Zeven jaren mag het geleden zijn,’ zoo zal hij u vertellen, ‘dat ik die twee goede, trouwe dieren verloren heb, die mij naar de oogen zagen, naar mijn stem luisterden, mijn stap kenden, die mij nooit verlieten, noch over dag, noch gedurende den nacht.
‘'t Was een overheerlijke avond, als ik op zekeren dag van mijn wandeling uit de stad iets later dan gewoonlijk terugkeerde, natuurlijk in gezelschap mijner beide trouwe vrienden. 't Was alles rustig en stil tusschen de donkere hooge stammen en de pijnboomen hieven hun groene bladeren opwaarts naar de duizenden gouden letteren, die de goede God zoo schitterend aan den donkerblauwen hemel gemaald had. De lieve maan blonk door de takken heen, en het gansche woud scheen verrukkender dan ooit.
‘Ik zette mijn weg met langzame schreden voort om al de heerlijkheid met te meer voldoening te kunnen aanschouwen en naderde aldus langs een kronkelpad een plekje, 't welk mij als het leger van twee herten zeer goed bekend was. Plotseling staan daar mijne honden stil, ik blik ter zijde, en zie in 't bleeke licht van den maneschijn een langwerpig, glinsterend voorwerp, dat slechts een snaphaan zijn kon.
‘Wie had echter hier het recht een geweer te dragen? Was ik wellicht door een gelukkig toeval in de gelegenheid gesteld om eens nader kennis te maken met den stoutmoedigen wildstrooper, die reeds zoo lang straffeloos de wetten trotseerde, waartegen 't mijn plicht was te waken?.... Ik riep mijn honden bij mij, nam mijn buks van den schouder en spande zachtjes den haan.
‘Daar beweegt zich op eens iets naast mij tusschen de boomen. Een prachtig hert, de trots van het woud, komt statig en langzaam te voorschijn getreden. Nog sta ik bewonderend het schoone dier te aanschouwen, en zie, daar springt het op eens verschrikt over een boomstam, - paf! knalt een schot uit den geweerloop, dien ik zoo even zag glinsteren en te gelijk stort het heit levenloos ter neder.
‘Ik blik vorschend om mij heen; uit het donker van 't woud trad een sterke jonge man te voorschijn. Ik herkende hem en riep hem terstond met donderende stem toe: ‘halt, ellendige wilddief, nu zijt gij mijn man.’
‘Hij week echter geen voetstap, en op een koelbloedigen toon, die menig ander en ook, indien mijn bloed niet zoo hevig gekookt had, mij zelven den schrik om 't hart zou geslagen hebben, riep hij mij toe: ‘Niet te gauw victorie gekraaid, heer boschwachter.’
‘Ik spande desniettegenstaande mijn snaphaan en bromde hem toe: ‘Geef u over wilddief, of ik schiet u neêr.’ Doch nauwelijks waren deze woorden geuit of daar knalde reeds een tweede schot. Ik gevoelde een schok in mijn ledematen, bracht de hand naar mijn borst en terwijl ik haar warm voelde worden van het bloed zeeg ik bewusteloos op den grond neder.
‘Wat verder met mij gebeurde weet ik niet. Toen ik weder ontwaakte lag ik op dezelfde plaats. De morgenschemering omringde mij in stede van 't zilveren maanlicht; de grond was week van den nachtdauw en gestold bloed bedekte mijn boezem.
‘Als ik de oogen opsloeg, bemerkte ik mijn hond, mijn getrouwen Garri, aan mijn zijde; huilend likte hij 't bloed van mijn vingers en met een blik zoo treurig, dat het mij droevig aan 't harte werd, daarbij stuiptrekkend en jammerend bleef het dier mijn handen liefkoozen; dan zag ik hoe het met bloed en wonden overdekt zich naast mij nedervlijde, en zijn oogen opsloeg alsof het mij een afscheidsblik toewierp; een poos daarna bleef het roerloos en onbeweeglijk liggen.
‘Op een afstand bemerkte ik een donker voorwerp, doch kon niet onderscheiden wat het was; vermoeid en afgemat sleepte ik mij daarheen voort, in de loop mijn trouwen Baldi te vinden.
‘Hoe onstelde ik echter toen ik het vreeselijk misvormde lijk ontdekte van den wildstrooper. Zijn kleederen waren aan flarden gescheurd, uit gapende wonden droop het bloed langs zijn aangezicht en hals neder, zijn hand omvatte nog het mes, waaraan het bloed mijner wrekers kleefde.
‘Een ontzettende strijd had hier tusschen de trouw en de misdaad plaats gegrepen. Het ijselijke van den aanblik deed al mijn ledematen van angst beven, mijn knieën weigerden mij hun dienst en ik zonk naast mijn moordenaar neder. Als een bliksemstraal overviel mij de twijfel of de ongelukkige niet meer tot de levenden behoorde of in bewusteloozen toestand verkeerde. Ontzettend oogenblik! De vrees voor den eeuwigen rechter greep mij aan en een vurig gebed rees uit mijne borst op.
‘Dat was te veel voor mijn geringe krachten en ten tweeden male viel ik in bezwijming. Weder openden zich mijn oogen. Welk een gewaarwording. Een kring van mannen omringde mij en een hond hield den ruigen kop over mijn gelaat heen gebogen. Het was mijn trouwe Baldi.
‘Zooals men mij verhaalde was hij naar het huis van een bevriend houtvester geloopen en had door zijn onophoudelijk blaffen en huilen de bewoners gewekt. De houtvester, door de teekenen van onrust op het denkbeeld gebracht, dat eenig ongeluk moest hebben plaats gegrepen, maakte eenige vrienden wakker en volgde met hen den hond, die uit vele wonden bloedende hen langzaam voorging.
‘Eerst toen hun verhaal was geëindigd, bemerkte ik dat de hond huilend en met bloed overdekt op een draagbaar lag. Een tweede baar zou zijn meester en een derde het ontzielde offer zijner trouwe wraak wegvoeren.
‘Maar neen, God had het anders besloten. Mijn belager, de moordenaar mijner trouwe vrienden, moest tot het leven wederkeeren om zijn vergrijp tegen de goddelijke en menschelijke wetten uit te boeten. De kerker is thans getuige van zijn berouw...
‘De arme Baldi zou van zijn heldhaftigen strijd niet meer opstaan, maar in het lot van zijn broeder deelen. Vol pijnen sleepte hij nog eenige dagen zijn ellendig bestaan voort, een langdurenden folterenden doodstrijd gelijk. Herstel was niet meer mogelijk. Te midden der stuiptrekking sleepte het dier zich kwispelstaartend naar mijn voeten en wierp mij dan een blik toe, zoo klagend, zoo vol van trouw en smartgevoel, zoo smeekend om van zijn pijnen verlost te worden, dat mij het hart dreigde te breken.
‘Ik kon dat lijden niet meer aanzien. Ik greep naar mijn buks en toen ik haar had geladen, viel zij mij bijna uit de handen. 't Scheen mij toe dat ik een afschuwelijken moord ging begaan op mijn weldoener. Op dit oogenblik poogde het dier zich nog eenmaal naar mij op te richten, maar klagend zonk het neder. Dat maakte een eind aan mijn weifelingen, een schot viel en het oog van het trouwe dier was doorboord.
‘Ik had goed getroffen, maar ook mijn hart had ik een wond toegebracht, die telkens de tranen uit mijn oogen doet stroomen, wanneer ik aan mijn dierbaren vriend terugdenk.’
Wanneer de houtvester aan een bezoeker deze geschiedenis verhaald heeft, verzinkt hij in een somber stilzwijgen. Dan neemt hij de buks van den muur en begeeft zich met langzame schreden naar het woud, om er in de eenzaamheid aan de droefheid van zijn hart lucht te geven.