De wagenmaker had op kleinen afstand van het prettige huisje een houten loods staan, die ongedeerd was gebleven, omdat het water daar een uitweg kon vinden. Harmen beet zich op de lippen toen de man hem met zelfbehagen toeriep: ‘Het schijnt dat ik beter weet te bouwen dan gij!’
Terwijl men Sientje en de kinderen een onderkomen verschafte werd het huis met stevige palen gestut, opdat het niet geheel in puin zou vallen. Het geschreeuw en de hamerslagen weerklonken dof te midden van den ontzettenden slagregen.
De blauwe Lentehemel prijkte weder boven het weiland, schitterend getooid met malsch gras, de zwaluwen kwamen terug, doch Harmen rukte het nest van zijn huis. Hij wilde zich wreken op de dieren, die hem bedrogen, die hem in slaap gesust hadden. Daarom mochten zij voortaan niet meer bij hem wonen. Zij vlogen rondom zijn hoofd en piepten hem verwijtend toe, toen hij aan zijn wankelend huis werkte, doch hij gaf daarop geen acht; hij was wrevelig op alles in de wereld, op alles wat zich op de aarde, in de lucht bewoog, en helaas! ook tegen den Hemel. ‘Men zegt dat alles goed is, wat van boven komt’ murmelde hij, ‘maar de regen dan, heeft hij mij niet in het ongeluk gestort?’ Zoo is de mensch. Als de oude vader nog leefde zou hij den vinger tegen den zoon hebben kunnen opheffen.
Doch de maat was nog niet vol, want een ongeluk komt zelden alleen. De pannenbakker was van nu af zijn onverzoenlijke vijand geworden, die overal zijn goeden naam prijs gaf. Slechts ter nauwernood had Harmen van de bouw-commissie vergunning verkregen om zijn huis weder te herstellen, en nog meer moeite koste het hem iemand te vinden, die bereid was hem op hypotheek geld te verschaffen om in de noodige onkosten te voorzien.
Ook werden hem alle werken, die hij tegen den volgenden Zomer had aangenomen, onttrokken en hij waagde het niet daartegen gerechtelijke vervolgingen in te stellen; ja zelfs de gebouwen, die reeds door hem voltooid en afgeleverd waren, werden op last der eigenaars door deskundigen onderzocht en gekeurd, en daarbij werd op menige fout gewezen. Of hierbij niet vooral schandelijke naijver in het spel was willen wij niet betwisten, Harmen ondervond er intusschen de nadeelige gevolgen van. Het was te voorzien dat, ten minste in den eersten tijd, niemand eenig werk van belang aan hem zou toevertrouwen, daarom was hij genoodzaakt zijn knechts hun ontslag te geven; misschien zou hij zelf wel zijn geheele leven lang knecht blijven. Terwijl hij nu zoo geheel alleen aan zijn huis werkte en niet, als eertijds, met zijn vader, gingen hem bittere gedachten door de ziel. Het voorstel, op het sterfbed gedaan, vervolgde hem onophoudelijk; had hij er gevolg aan gegeven, wellicht zou hij thans in andere omstandigheden verkeeren; zijn naam zou ten minste niet zooveel geleden hebben. Maar de naam zijns vaders dan? Zou hij zijn gansche leven door niet met de gedachte gekweld zijn geworden dat de brave man om zijnentwille met een leugen in het graf was gegaan? ‘Neen,’ riep hij, ‘het moest zoo zijn; de zegen mijns vaders zal mij tot heil strekken.’ Het gebeurde vaak dat hij in bitter zielsverdriet zijn gereedschap wegwierp; maar dan nam hij den hamer op, die zoo vele jaren lang door zijn vader gebruikt was, en het scheen hem toe dat dan alles veel vlugger van de hand ging.
Ging hij bij het bouwen van zijn huis met het krieken van den dag blijmoedig aan 't werk, thans zuchtte hij wanneer hem de oogen open gingen, want elke dag bracht nieuwe bitterheid. Vroeger hadden de boeren vrijwillig aangeboden om kosteloos met wagens de bouwstoffen aan te voeren, nu liet men hem duur betalen en hij moest daarenboven nog spotternij verdragen. Zijn eer en goede naam, zijn geluk en zijn toekomst waren verwoest, en dat alles dewijl hij eens laatdunkend de waarschuwingen zijns vaders in den wind had geslagen.
Was die gedachte hem maar altijd bijgebleven; doch hij werd wrevelig, er ontsproten nieuwe knoppen uit eene kiem, die reeds lang verdroogd was. Het was Sientje geweest, die hem had aangespoord om een nieuw huis te bouwen, zij had daar roem op gedragen. Die gedachte gaf hij onophoudelijk voedsel en het duurde dan ook niet lang of hij deed haar daarover verwijten.
Zij antwoordde hem: ‘Ik ben onschuldig; wanneer gij niet in staat waart alleen een huis te bouwen, had gij het moeten laten.’
Dat was olie in het vuur. Want het kwetste hem dubbel dat nu ook zijn vrouw zijne bekwaamheid in twijfel trok. Zij herhaalde wel slechts wat alle menschen zeiden, doch dat was niet zooals het behoorde; zij vooral had alles aan een ongeluk moeten toeschrijven.
Hij liep toornig weg, hij wilde al zijn gereedschap wegwerpen en de wijde wereld ingaan, want hier te lande zou hij toch niets meer kunnen worden. Hij bleef echter.
Van al de werkzaamheden, die hem toegezegd waren of waarvoor men zich tegenover hem verbonden had, bleef hem slechts één karwei over, namelijk het dekken der kerk en van den kerktoren. Het kerkbestuur had het contract niet doen vernietigen, eensdeels uit gepast medelijden, en ook omdat Harmen wijd en zijd als een zeer bekwaam leidekker bekend stond.
Nauwelijks was het huis weder zoodanig hersteld dat het bewoonbaar genoemd kon worden, of Harmen begon aan de werkzaamheden, die aan kerk en toren verricht moesten worden. Hij haalde weder vrijer adem bij de gedachte dat men ten minste nu ééns zou zien welk werkman hij was. Doch ook op het dak der kerk kon hij zijn ongeluk maar niet vergeten.
Hoogmoed en eigenliefde zijn twee ondeugden, die voor den mensch zijn als woekerplanten in een vruchtbaren bodem. Beijvert men zich niet om die ondeugden met wortel en tak uit te roeien, zij doen langzamerhand alle goede hoedanigheden verstikken. Het was, Harmen in den beginne hard gevallen dat hij door eigen schuld zoo ongelukkig was geworden, doch zijn eigenliefde spiegelde hem weldra een andere oorzaak voor oogen en hoe meer hij die eigenliefde koesterde des te geringer werd in zijn oogen zijne schuld. Zoo werd het eindelijk bij hem eene uitgemaakte zaak dat zijn gansche ongeluk te wijten was aan zijne vrouw, de hoogmoedige bakkersdochter, die hem onophoudelijk tot het bouwen van een eigen huis had aangespoord. Wel kwam de gedachte in hem op dat hij thans nog gelukkig zou zijn, wanneer hij de waarschuwingen zijns vaders niet in den wind had geslagen, doch hij kon de gedachte niet van zich afwerpen dat Sientje's verlangen en wil om een eigen huis te bezitten toch als de grondoorzaak van zijn ongeluk moest beschouwd worden. Had hij zijn zuurverdiende geld en Sientje's spaarpenningen niet in het noodlottige huis gestoken, hij zou thans zijn geluk elders kunnen beproeven, want de wereld was immers zoo groot.
Bij die laatste gedachte stond hij eensklaps stil; het was hem weder of hij duizelde, en werkelijk er kwam een duizelingwekkend plan in hem op, dat nog toevallig versterkt werd door een zoogenaamd voorteeken.
Ten allen tijde zijn menschen, die in zorgelijke omstandigheden verkeeren, gewoon geweest het natuurleven te raadplegen. Zoo wordt bv. een heldere hemel op den trouwdag als een gunstig voorteeken beschouwd en er zijn er, die zich zeer verheugen wanneer zij veel geld bij zich hebben op 't oogenblik dat zij in het voorjaar voor de eerste maal den koekoek hooren roepen.
Toen Harmen dicht bij het ooievaarsnest op het dak der kerk kwam, bleef hij er lang op staren. Het mannetje was reeds aangekomen, het maakte het verlaten nest in orde; het gunde zich nauwelijks den tijd om te eten, en eerst toen het nest geheel gereed en er genoegzame voorraad eten was, vloog hij op om het wijfje te halen. Het wijfje, dat ver van het nest verwijderd moest zijn, klaagde niet; het wist immers dat het mannetje voor haar zorgde, dat hij zou komen als het tijd was.
De opperman, die de leien naar boven droeg, had Harmen reeds tweemaal geroepen, doch hij hoorde er niets van, hij dacht slechts aan de ooievaars.
OP DUIZELINGWEKKENDE HOOGTE.
Op den morgen toen het dekken van den toren een aanvang zou nemen, haalde Harmen zijn zilveren horloge uit den zak en hing het aan een spijker.
‘Waarom neemt gij het horloge niet mede?’ vroeg Sientje.
‘Och, ik kan op den toren duidelijk genoeg hooren hoe laat het is.... men kan niet weten wat iemand overkomt, men.... men kan zich stooten.’
‘Harmen wees toch wat opgeruimder; 't is immers God die regen en zonneschijn geeft, Hij zal ons niet verlaten.’
‘Ja, maar met regen en zonneschijn krijg ik toch mijn hypotheek niet afgelost.’
‘Foei, Harmen,’ sprak de vrouw verstoord, ‘gij bezondigt u. Door vlijt en spaarzaamheid zullen wij het nog ver kunnen brengen, maar wij moeten ons ook Gods zegen waardig maken. Gij moet bidden alvorens op den toren te gaan en ook als gij op den toren zijt.’
‘Ik zal het bidden maar aan u overlaten! bij naaiwerk gaat dat beter.’
Sientje zuchtte. ‘God moge u bewaren, Harmen!’ sprak zij; ‘geef mij de hand.’
‘Ik heb lang genoeg naar die hand moeten wachten en ben wel wat oud geworden voor zulke kinderachtigheden,’ klonk het antwoord.
Desniettemin kustte hij de kinderen en gaf hij zijn vrouw de hand. Sientje, die anders geen minuut onnoodig haar werk verliet, nam het eene kind op den arm en het ander aan de hand, stond langen tijd op de hoogte bij de kerk en zag naar haar man op den toren.
Harmen zag echter niet naar haar. Het is een oude regel bij de leidekkers dat zij niet naar boven en niet naar beneden mogen zien. Houden zij de oogen naar de voortdrijvende wolken, zij worden onwillekeurig medegetrokken naar de drijvende wolkenzee, en die wolken drijven een valsch spel, zij nemen hen niet op, want de aarde laat hen niet los en trekt hen tot zich. Wanneer zij echter van de hoogte waarin zij zweven naar beneden zien, worden zij duizelig en vallen verpletterd neder.
Harmen, vestigde, zooals het behoorde, zijn blik slechts op het naaste voorwerp, doch zijne gedachten gingen veel verder, zij waren woeliger en meer gejaagd dan de wolken in het luchtruim. Laat ons niet verzwijgen dat zij zondig, zeer zondig waren.
De mensch is toch een zeer ondankbaar wezen. Toen het Harmen goed ging in de wereld, toen de fortuin hem als het ware tegen het lijf liep, schreef hij de oorzaak daarvan aan zich zelven toe; thans, nu het ongeluk hem op de hielen zit, gevoelt hij geen kracht genoeg om met de stormen des levens te worstelen; hij acht zich een verloren man, hij verwacht geen hulp van God, bij wil zelfs die hulp niet inroepen. Nog erger. Er woelt een gedachte in zijn binnenste, die door de hel wordt aangeblazen: Harmen meent dat een ongelukkige dood hem in in zijn eer herstellen en zijn gezin uit het ongeluk redden kan.