De priesterlijke onschuld. Eene episode uit den Fransch-Duitschen Oorlog.
't Was nacht; de krijg met al zijn schrik,
- Zijn vuur, zijn staal zijn bloed, -
Verspreidde doodsangst over 't land;
Maar 't fransche leger hield nog stand,
En streed met heldenmoed.
't Was nacht; het donderend metaal
Wierp vlam en solfer uit;
Het loeide raat'lend door de lucht,
En menig, voor geen dood beducht,
Bezweek door 't moordend kruit.
't Was nacht; de moed van 't duitsche heir
Was niet in 't minst verzwakt;
Der Franschen aad'laar moest geveld
Door 't onverpoosde krijgsgeweld;
Zijn vleugel zou geknakt. -
't Was nacht. - Maar ginds in 't stille dal,
Daar ligt een diep bedrukte schaar,
Met tranend oog voor 't hoogaltaar,
Waar Jezus Christus troont.
Een grijsaard, de oudste van het dorp,
Spreekt met een kloppend hart:
‘O mannen,’ zegt hij, groot is God;
‘Maar vrees'lijk ons aanstaande lot,
Mijn borst scheurt op van smart!
Helaas! hij stierf de priester Gods,
Die dagelijks het God'lijk Lam
In zijn gezalfde ving'ren nam; -
Maar wij.... wat kunnen wij?....
De vijand nadert. Hoort zijn kreet,
Die opstijgt in de lucht!
Hij nadert straks ook deze woon,
Waar Jezus rust op d' outertroon, -
En.... 'k ben voort 't ergst beducht!
Maar wie?’.... ‘Wie 't heilig Sacrament
Zoo roept men, ‘gij, gij zijt het waard;
God heeft u voor die taak bespaard,
Zie hoe op 's grijsaards dorre kaak
Het vuur der schaamte brandt.
‘Ik’, nokt hij: ‘zondigde te zeer
Dan dat ik 't Lichaam van den Heer,
Doch’ - wijzend op een fiere knaap -
Gij zat dit jaar voor d' eersten keer
Aan 't god'lijk feestmaal van den Heer,
Maar; ‘neen, o neen!’ zoo klinkt het luid,
- De knaap valt hem te voet -
‘Neen, 'k ben die groote gunst niet waard;
k Voel reeds mijn hart door kwaad bezwaard,
En 't bleef nog ongeboet!’ -
Men vraagt; men zoekt; maar vindt niet één'
Uit gansch de Christenschaar,
Die 't wagen durft, het God'lijk Lam,
Dat in hun midden wonen kwam,
En hooger, hooger stijgt de nood,
En ieders angst vermeert.
Één uur nog.... en de krijg'rendrom
Stormt, licht, verwoed in 't Heiligdom, -
En 't outer wordt onteerd!
| |
Maar eensklaps, zie - daar naakt een vrouw,
Een kindjen aan haar zij;
Het huppelt, van geen nood bewust,
Aan moeders hand, naar hartelust,
Zoo kinderlijk, zoo blij.
‘Dit knaapje,’ roept men, ‘is het waard,
Hij zal onz' redder zijn!
Die d' onschuld om Zijn onschuld mint,
Mint ook dit schuldelooze kind: -
Hij zal onz' redder zijn!’
De grijsaard beurt hem op 't altaar,
Het volk knielt om en om;
En, met nog onbevlekte hand,
Neemt hij het God'lijk liefdepand:
Want toen de zon haar stralen schoot
In 't dal en op het veld,
Toen kwam een duitsche krijg'renstoet; -
Maar, 't heilig Manna was behoed
|
|