Een eigen huis.
Auerbach naverteld door H.A. Banning.
EEN ZONDERLING PAAR.
Er was in het gansche dorp geen meisje te vinden zoo bedaard, zoo beschaafd in hare manieren als Sientje, de dochter van den overleden bakker Verpoorten. Haar vader was in zijn jongen tijd iemand, die meende dat de gansche wereld voor hem te koop was; hij wilde vooruit, hij. moest een groot heer worden en liet zijn dochtertje Rosine noemen; dat klonk hem voornaam in de ooren en onderscheidde haar nu al vast van de andere dorpskinderen, waarmede zij later toch nimmer omgang zou hebben, als eenmaal zijne wenschen en verlangens vervuld waren. De bakker was intusschen nu reeds lang dood en begraven; hij had zijn geld en goed verloren in processen met zijne buren en zijne dochter werd nu eenvoudig Sientje genoemd, even alsof zij nooit een vader had bezeten, die haar eens voor de groote wereld bestemde.
Sientje zat jaar in jaar uit bij den wagenmaker Kolders voor het raam te naaien. De vrouw van Kolders was eene zuster harer moeder. Die menschen waren kinderloos en Sientje had daar een goed leven kunnen hebben, doch zij was trotsch als haar vader en daarbij zeer eigenzinnig; zij wilde heerschen en gebieden en alles moest voor haar wil bukken. Zoo kwam het dan ook dat zij eindelijk het veld moest ruimen voor een ouder le os nichtje van den wagenmaker. Zij bleef daar schijnbaar geheel onverschillig over, huurde een kamertje en wist zich met naaiwerk een onafhankelijk bestaan te verschaffen. De eenige broeder van Sientje diende ver uit de buurt als bakkersknecht.
Er was eens een tijd dat de metselaar Harmen veel benijders had omdat Sientje van den bakker hem genegen was en met geen der jonge lieden van het dorp iets te doen wilde hebben. Het was echter reeds lang geleden dat beiden, met toestemming der wederzijdsche bloedverwanten, besloten hadden te eeniger tijd met elkander in het huwelijk te treden. Sientje was toen twintig; Harmen twee en twintig jaren oud. Tien jaren waren sinds dien tijd voorbijgegaan en het kwam maar niet tot een huwelijk, tot ergenis van vele bejaarde menschen, die te recht zulk een omgang zonder vooruitzichten ongeoorloofd of althans hoogst laakbaar achtten. Het moet intusschen gezegd worden dat Harmen slechts in den winter en dan nog maar weinige weken op het dorp was; hij werkte altijd in groote steden waar meer loon werd gegeven en waar hij ook beter gelegenheid vond om zich in zijn ambacht te bekwamen. Sientje was vlijtig en zuinig, twee heerlijke eigenschappen voor een meisje dat op trouwen staat. Laat ons echter niet verzwijgen dat die uitmuntende eigenschappen lijnrecht uit haar karakter voortsproten. Sientje toch was zeer trotsch; zij vermeed den omgang met andere meisjes van het dorp, omdat zij zich daarvoor te hoog achtte. Ook was het de hoogmoed, die haar aanspoorde om werkzaam en zuinig te zijn; zij wilde aan de gansche wereld en vooral aan haar oom den wagenmaker toonen, dat zij van niemand gunsten en gaven noodig had en door eigen krachten vrij en onafhankelijk kon leven.
Maar waarom kwam het dan tusschen die twee jonge lieden niet tot een huwelijk? zal de lezer vragen. Dat hadden de dorpelingen reeds zoo lang gevraagd en wanneer Harmen in den winter terugkwam en daarover aangesproken werd, haalde hij de schouders op; het scheen hem niet aangenaam te zijn dat men er op zinspeelde, 't Was dan ook waar dat Sientje er beter ooren naar had toen zij nog in afhankelijkheid bij den wagenmaker leefde, dan later toen zij volop in het werk zat en eenige stuivers kon overleggen. Wanneer Harmen van trouwen sprak wist zij altijd eene menigte voorbeelden aan te halen van jong gehuwden die, na een korten tijd van welstand en vrede, in armoede en ellende vervielen, en zij stopte Harmen altijd den mond met de woorden: ‘men kan gemakkelijker vóór het huwelijk sparen dan in het huwelijk.’
't Was Harmen vaak opgevallen dat Sientje met een zekere voorliefde over Amerika sprak. Zij wist altijd te vertellen van jonge lieden, die daar fortuin hadden gemaakt, en toen Harmen bij zoodanige gelegenheid eens zeide dat hij ook over zee wilde gaan om in Amerika een grondeigenaar te worden, gaf Sientje een antwoord dat haar gansche karakter als in een helderen spiegel Weêrkaatste.
‘Als ik een jongen was en er op kon rekenen dat ik eene vrouw zou krijgen zooals ik ben, ik zou er niet lang over denken, ik deed het en daarmêe was het uit. Wanneer ge uit eigen beweging naar Amerika waart vertrokken en mij geschreven had: Sientje, ik ben hier en ik wil zien of ik fortuin kan maken, - ik zou geantwoord hebben: Harmen daar doet ge wel aan; gij behoeft maar te wenken en ik sta voor je. Met mij de zaak te overleggen dat gaat niet, ik wil er niet van hooren, want met mijne toestemming gaat gij niet zoover over zee.’
‘Laat ons dan trouwen en samen gaan.’
‘Ik zou je danken; ik moet grond onder mijn voeten hebben.’
Harmen begreep dat hij met dat alles niet verder kwam en zoo was het ook. Sientje wilde grond onder haar voeten en een dak boven haar hoofd: zij wilde een eigen huis hebben. Of Harmen nu ook al zeide dat het veel beter was een huisje te huren en het gespaarde geld te gebruiken om zich als metselaarsbaas te vestigen en hier of daar een klein werk aan te nemen, dat mocht niets baten. ‘Een kleêrmaker zou zich schamen een oude jas te koopen,’ zeide zij. ‘Waartoe zijt gij dan metselaar? Bouw een huis voor ons, of zijt ge daartoe niet in staat?’
Dat ging zoo tien jaren lang en menigeen beklaagde Harmen, die zich zoo liet ringelooren.
Eindelijk vermande zich Harmen; het moest maar buigen of barsten dacht hij. Eens op een avond kwam hij Sientje mededeelen dat hij door aankoop eigenaar was geworden van den heuvel vlak tegenover den wagenmaker, bekend onder den naam van de denneboomen. Daar wilde hij een huis bouwen, het schoonste dat in den omtrek te vinden zou zijn. ‘Ik zet het huis met den rug naar het dorp,’ sprak hij; ‘de vensters komen alle aan de veldzijde, zoodat niemand ons kan begluren dan de zon. Het verheugt mij dat ik uw wil gedaan heb, gij zult eens zien wat ik er van maak.’
EEN PRETTIG HUISJE.
Met onvermoeide vlijt werkte nu Harmen met zijn vader, insgelijks een metselaar, aan het nieuwe huis. Zij moesten de fondamenten dieper leggen dan zij gedacht hadden, want bij het graven kwamen zij op een laag drijfzand. Het hielp niet of zij ook al verder in den grond gingen, want er viel niet aan te denken dat men door de zandlaag zou kunnen dringen, daarom besloot. Harmen dan ook maar om, zonder langer te aarzelen, de fondamenten te leggen. Zijn vader waarschuwde herhaaldelijk; hij was van gevoelen dat die grond geen huis kon dragen en achtte het ook zeer ondoelmatig om op een heuvel te bouwen, dewijl het huis allerlei stormen te verduren zou hebben. In vroeger tijd dacht men daar anders over; men bouwde toen de huizen naast elkander, wat buitendien ook veel gezelliger was.
Harmen weêrlegde deze bezwaren zooveel mogelijk, ofschoon hij overtuigd moest zijn dat de bedenkingen zijns vaders niet ongegrond waren. Harmen was wel zoo heel jong niet meer, maar toch nog in den leeftijd, waarin men aan de uitvoerbaarheid van alles gelooft, wat men na rijp overleg begonnen is, en wel geheel alleen omdat men het eenmaal heeft ondernomen. Ten einde de bedenkingen zijns vaders voor goed uit den weg te ruimen beriep hij zich op de toestemming der bouwcommissie, die het terrein opgenomen en volledige toestemming voor het plan had gegeven.
Toen de fondamenten zich boven den grondslag begonnen te verheffen, gevoelde Harmen zich gelukkiger dan ooit; thans was hij alle bezwaren te boven. Hij maakte eene belangrijke uitbreiding aan zijn oorspronkelijk plan, want toen de zoogenaamde eerste steen gelegd was, had Sientje hem een vrij aanzienlijken spaarpot overhandigd. Ook hiertegen waarschuwde hem de oude man en hij trof twee vliegen in één klap toen hij zeide: ‘het laat zich niet berekenen wat een nieuw huis en eene vrouw, die wat voornaam opgevoed is, aan onderhoud kosten.’ Daar echter het laatste hier als geheel onjuist moest worden beschouwd, aangezien niemand spaarzamer en vlijtiger kon zijn dan Sientje, werd ook het eerste, als niet ontvankelijk, verworpen.
Harmen was eerzuchtig en trotsch, ofschoon niet zoo erg als Sientje, hij wilde de geheele wereld en vooral zijn aanstaande vrouw toonen, hoe goed hij zijn ambacht verstond en hoeveel smaak hij bezat. Hij bedankte haar in zijne opgetogenheid en kwam er rond voor uit dat zij door haar volharding een man van hem gemaakt had. Het moet ook gezegd worden dat iedereen in het dorp zich verheugde in het geluk van Harmen en hij van velen goede diensten ontving.
Den ganschen Zomer was Harmen in koortsachtige opgewondenheid; en ging geen nacht voorbij dat hij rustig sliep. Hij was van jongs af aan het werk geweest en had dikwijls zuchtend de truffel in de hand genomen, thans scheen hij echter eene voorliefde voor kalk en steen te hebben en de dagen waren hem nooit lang genoeg. Men zag hem soms reeds aan het werk alvorens nog de zon was opgegaan en in het middaguur legde hij zijn hoofd op een steen, om een oogenblik rust te kunnen genieten.
Het ooft begon te rijpen toen het huis op den heuvel met den Meiboom prijkte.
‘Wij zijn onder dak,’ sprak Harmen lachend tot Sientje; ‘en zeg nu eens of het niet waar is dat ik u een prettig huisje gebouwd heb.’
Zoo werd dan ook voortaan in de wandeling het huis genoemd dat, tegen alle gebruik in, zijn aangezicht van de menschen had afgewend.
Als men op de uitgestrekte weide stond, waar thans het hooi werd binnengehaald, zag het huis er inderdaad zeer vroolijk uit; de dorpelingen moesten bekennen dat Harmen daar als een prins zou wonen, al was het ook wat ongezellig.
Nu moest aan de inwendige betimmering begonnen worden, waarover natuurlijk Sientje geraadpleegd werd. Harmen gevoelde zich zeer gelukkig dat hij eindelijk eens een huis had gebouwd, 't welk hij niet meer zou behoeven te verlaten. Toen hij echter op het punt stond van de ladder te bestijgen ten einde de dakpannen te rangschikken, overviel hem eene duizeling; het scheen hem toe dat er plotseling eene verzakking aan de oostzijde van het huis plaats had. Hij stond daar lang sidderend, kon schier geen adem halen en beet zich in de lippen dat het bloed te voorschijn kwam. Zijn vader scheen er niets van te hebben bespeurd, hij bestreed zelfs Harmen, toen deze er hem opmerkzaam op maakte.