Want men behoeft slechts een klein gedeelte van dien onmetelijken doolhof doorgewandeld te hebben om de ontzettende waarheid in te zien, dat al wie hier het spoor bijster raakt zich zelven levend heeft begraven. In den gloed der fakkel vertoonen zich in alle richtingen een menigte doolhoven van bogen en zuilen, die trapsgewijze in de duisternis wegduiken, zich in hunne onbestemde gedaante bij den eersten indruk als eenvormig vertoonen en naarmate men voortgaat in het donker verschiet voor ons wegvluchten. Op een zeker punt van de onderaardsche gewelven gekomen, verzoekt de gids de bezoekers een oogenblik in het donker alleen te blijven staan en slaat met zijn fakkel een zijgang in. Dan wanneer de leidsman met het licht is verdwenen, en geen enkel zintuig ons met eenig wezen buiten ons in gemeenschap stelt, gevoelt men eerst ten volle het indrukwekkende dier eindelooze eenzaamheid. Het kille der lucht, de ontzettende duisternis, de doodsche stilte, alles doet gevoelen dat men zich hier in een andere wereld bevindt, waar noch dag noch nacht, noch Winter noch Zomer aanbreekt, die den mensch van zich afstoot al is zij ook door hem geschapen. Na een schijnbaar langdurigen tijd, doch werkelijk na een kort oogenblik ziet men in de verte een klein dwaallichtje uit den grond oprijzen: het schijnt te naderen, in de onzekere flikkering van dat lichtje ziet men een dwerg, die insgelijks langzamerhand uit den grond komt opkruipen. Daar staat hij met de opgeheven fakkel naar ons toegekeerd, als om de bezoekers zijner onderaardsche woning in oogenschouw te nemen. Dit waarlijk tooverachtig tooneel heeft men den naam van geestverschijnsel gegeven; door de werking van het perspectief schijnt de gids in den gang, die sterk naar beneden loopt, na zijne kortstondige verdwijning in uiterst kleine gestalte uit den grond op te komen. Eene andere merkwaardigheid welke de gidsen aan de bezoekers altijd vertoonen is de druipbron. Daar staat een zonderling gevormde steen van ruim een halve el hoogte, van boven uitgehold door een waterdrop, die regelmatig bij tusschenpoozen van het gewe'-f neêrvalt, en de holte door haar gevormd met een zuiver water vervult. Niet ver van daar staat een verschrikkelijk tafereel in ruwe doch indrukwekkende trekken met houtskool op den wand afgebeeld; men ziet er de beelden van eenige Franciscaner-monnikken levenloos op den grond uitgestrekt. Zij waren leden van het voormalige klooster van Slavante en hadden zich roet eenige gangen van den berg gemeenzaam gemaakt; zij schenen het plan opgevat te hebben om in een of andere verlaten plaats der galerijen een onderaardsche kapel op te richten en om zulke plaats te vinden waagden zij zich eens in gangen, die hun onbekend waren, en wellicht door niemand gekend werden, zonder andere voorzorg dan een draad, die in de bekende groeven werd vastgemaakt om den terugweg aan te wijzen. Maar welk een ontzettende gewaarwording moet hen bevangen hebben, toen zij onder het terugkeeren gaandeweg den draad opwonden, en gevoelden dat hij was afgebroken en hun dus niet meer tot gids kon verstrekken. Daar stonden ze radeloos te staren op het uiteinde van hun afgesneden levensdraad; hij was tegen de scherpe kanten van den wand stuk geschuurd. Tevergeefs liet de overste van het klooster toen zij niet terugkeerden hen aanstonds zoeken; dagen verliepen en zij werden niet gevonden. Wie durft zulk een toestand te schetsen? In den bloei des levens, in volle bewustzijn, bedolven in het graf! Wie gevoelt het niet; vertwijfeling en wanhoop zijn hier de eenigste woorden der natuur. Maar neen die wanhoop heeft hen niet overmeesterd; het geloof sterker dan de dood had ze buitengesloten; stervend hadden zij Gods heiligen wil aanbeden, want na zeven dagen zoekens vond men hier op deze plaats hunne lijken op den grond uitgestrekt met den rozenkrans in de hand.
Maar haasten wij ons van deze droevige geschiedenis tot den berg zelven terug te keeren. Er is een gedeelte der onderaardsche gewelven dat zich door meerdere regelmaat en hoogere bogen onderscheidt, men heeft dit den naam van Ouden- of Romeinschen Berg gegeven, daar het volk gelooft dat het door de romeinsche krijgslieden is uitgegraven. Boven op den berg bevindt zich de ruïne van een oud, sterk kasteel, dat den naam draagt van toren van Calsar en van mergelsteen gebouwd is; bevoegde oudheidkundigen houden het echter voor een ruïne uit de middeleeuwen. Dit gedeelte van den berg is echter weinig bekend, men weet niet juist hoever het doorloopt; de gidsen brengen er den bezoeker of in het geheel niet of slechts even in; daar gekomen aanvaarden zij den terugtocht doch langs een anderen weg die op een opening dicht bij Slavante uitloopt.
Omtrent den tijd, waarin de steengroeven geopend zijn, is men niet zeker; de oudste namen, die men op de wanden aantreft en als echt erkend worden, dagteekenen uit het begin der 13e eeuw.
Indien men kon aannemen, dat de zoogenaamde Oude Berg werkelijk van romeinschen oorsprong is zou men hem niet later dan van de eerste helft der vijfde eeuw kunnen dagteekenen; want daar het uitbreken van zulke uitgestrekte groeven een groot getal soldaten geruimen tijd moest bezig houden, zouden zij zeker vervaardigd moeten zijn, toen de Romeinen nog in het rustig bezit dezer gewesten waren, en dit zijn ze na dien tijd niet meer geweest. Maar dat die groeven werkelijk door de Romeinen ontgonnen zijn, wordt door bevoegde mannen sterk betwijfeld. Tegenwoordig wordt er geen of bijna geen bouwsteen meer uit den eigenlijken Sint-Pietersberg gewonnen, men haalt er slechts mergelgruis uit tot bemesting van vette kleilanden waarvoor het door de kalkachtige bestanddeelen, die het bevat, zeer geschikt is. Op andere punten evenwel, voornamelijk op den rechter Maasoever wordt er nog veel goede bouwsteen gevonden; in de mijn is hij zeer zacht maar in de buitenlucht wordt hij na verloop van tijd merkelijk harder, mits men de volgende voorwaarden in acht neme: de steen moet in de muren op dezelfde wijze liggen als in den berg; de kant, die onder lag moet ook in den muur naar beneden gekeerd zijn wil men niet dat hij tot gruis uiteenvalle. Dit feit, dat door alle werklieden wordt bevestigd kan niet in twijfel getrokken worden en is ook zeer goed te verklaren; immers volgens die richting is de steen, gelijk wij gezegd hebben, laagsgewijze gevormd, door de zwaarte van het water en de boven liggende lagen ineengeperst, en het laat zich begrijpen dat hij ook die richting beter weêrstand biedt en aan de werking van het weder en aan de drukking, die hij in de muren moet doorstaan. De beste bouwsteen komt tegenwoordig uit de mijn van het dorp Sibbe, aan den rechter Maasoever op ongeveer twee uren gaans van Maastricht gelegen, ook uit de mijnen van Valkenburg wordt een goed bruikbare mergelsoort getrokken. Vele andere mijnen echter heeft men moeten verlaten, omdat de daaruit voortkomende steenen verweerden en uit elkander vielen; de oorzaak daarvan is gelegen in de omstandigheid, dat hetgeen het volk mergel noemt, een verzameling is van verschillende lagen, waarvan er slechts eenige goeden bouwsteen opleveren. De mergel is, gelijk wij gezegd hebben, niets anders dan een opeenhooping van verbrijzelde zeeschelpen en koralen met zand, een weinig vermengd met eene geringe hoeveelheid andere stoffen; men vindt er echter ook een menigte overblijfselen van andere waterdieren b.v. zeeappels, tanden en wervelbeenderen van visschen en amphibieën, beenderen en stukken van schildpadden enz. Het merkwaardigste stuk dat men in den Sint-Pietersberg heeft gevonden is de kop van een waterdier, dat algemeen voor een soort van groote hagedis gehouden wordt; die kop heeft een aanmerkelijke grootte waaruit men tot de reusachtige afmetingen van dat dier kan besluiten. Opmerkelijk is het, dat in de dieper gelegen lagen, waar het gesteente een fijnere structuur en helderder witte kleur aanneemt en als dusdanig bij de natuurkundigen onder den naam van krijt bekend staat, de kalksteen wordt afgewisseld door regelmatig gelegene lagen van vuursteenen, die insgelijks schijnen te bestaan uit een opeenhooping van koralen en andere organische voorwerpen, die van kiezelhoudend water doordrongen, geheel versteend zijn.
Het regelmatig afwisselen dier lagen alsmede de ongeschonden toestand, waarin zoovele overblijfselen van weeke zeedieren gevonden worden, sluiten aanstonds het denkbeeld buiten dat deze ontzettend groote massa door een overstrooming van elders zou zijn aangevoerd. Putboringen hebben doen blijken dat de grondlaag der geheele landstreek bezuiden Sittard uit deze mergelvorming bestaat; men moet dus aannemen dat die streek, vroeger onder de zee was bedolven, en later door de opheffing van den bodem boven de oppervlakte werd uitgelicht Hiermede echter was de vorming van het landschap niet voleindigd; krachtige waterstroomen wier overblijfsels men nog heden in verschillende beeken terugvindt, hebben zich de kloven, door deze opheffing in den bodem veroorzaakt tot bedding gekozen, ze verder uitgespoeld en alzoo de menigvuldige elkander kruisende valleien gevormd, aan welke de landstreek het afwisselende harer natuurgezichten, hare bevalligheid en schoonheid te danken heeft.