's Heeren worp bij de Forsietes-bron.
Waar de Oceaan langs Duitschland stroomt
Lag (eeuwen is 't geleên)
Een eiland ‘Forsietland’ genaamd,
Een oord in d'ouden tijd befaamd
Bij Saxer, Fries en Deen.
Daar borrelde de waterbron,
De mare ging: ‘al wie de borst
Aan 't heilig bronnat laven dorst,
En telken jaar, na Wintertijd
Bracht menig vorst en stam
Zijn hulde door een offermaal
Hier aan den god van 't oorlogsstaal,
En slachtte er vaars of lam.
Ook Radboud, Friesland's stugge vorst,
Een dubbele ossendrift voert hij
Tot god Forsietes feestgetij,
En wijdde hem zijn zwaard.
Met satans-vreugde en helsche drift
Sprong vorst en krijg'renstoet
Om 's afgods altaar dart'lend rond,
Dat op een rots bij 't bronnat stond,
En plengde er runderbloed.
Maar eens.... - juist hield de vorst ten slag
Toen eensklaps, 't aanzicht dood'lijk bleek
Terwijl hij naar den oever keek,
Het staal zijn vuist ontgleed.
Wie had, Forsietes naam ten hoon,
Met kalmte en onbeschroomd gemoed
Treedt statig ginds een mannenstoet
Naar 't heilig water voort!
En dondrend, als 't gebrul eens leeuws
Weergalmt een kreet van wraak en moord
Door 't anders stil en vreedzaam oord,
Schrikwekkend in het rond.
‘Forsiet,’ barst Radboud gillend uit,
‘Forsiet, waar is uw macht?
Hoe blijft - al schendt m' uw heiligdom -
De bliksem uwer almacht stom!
‘Ga, Horsa, ga, uw vorst gebiedt,
Snel naar de heil'ge bron,
Sleur dien verwaten vreemdeling
Hervoort tot in deez' offerkring,
Hem rijz' geen tweede zon!’
Hij sprak.... - en van de bron, daar ruischt
Een stemme zoet en zacht, -
Maar dra verdreef een gruwb're schaar
De vreemdelingen naar 't altaar,
Waar 't vreeslijkst lot hen wacht.
Een achtb're grijsaard treedt hervoort
Met diep gegroefd gelaat,
Dat tintelend van zaligheid
En, bij een blik vol majesteit,
Een hooger kracht verraadt.
't Is Willebrord, de Godsgezant,
Die daar zijn voetstap drukt,
Omringd van 't jeugdig deensche bloed,
Dat hij met Gods woord heeft gevoed,
‘Treed nader, grijze! dubb'le vloek
Draagt ge op den vuigen kop!
Verneem wat straf den snoodaard wacht,
Die spotte met Forsietes macht -
Daar staat de doodstraf op!’
De grijze bisschop slaat geen acht
Op 't volk, dat om hem stoeit,
Maar voert den grammen vorst nabij
De nieuw gedoopte christenrij,
Uit Forsiets bron besproeid.
‘Die vloek,’ zoo luidt het, ‘vorst, die vloek
Dale op dat steenen beeld!
Ik ben een bô van grooter Heer,
Ik kniel niet voor Zijn maaksel neer,
‘Slaakt, Friezen, slaakt de wreede boei,
Ik breng u 's Heeren heilig woord,
Dat uit den hemel is gehoord,
En de aarde vrede meldt.’
‘Wat vrede!’ buldert Radboud uit
‘Gij hebt het heilig vocht geraakt!
Forsiete, laat gij 't ongewraakt?
Eischt gij geen schuldig bloed?’
‘Neen, helgebroedsel, 't lot besliss’
Want van de tien, die 't godsbevel
Vermetel schonden, is de hel
Het garstenvocht verhit den kop,
Terwijl hun wraaklust brandt,
De teerling valt!.... - de heiden mort,
Het lot viel niet op Willebrord,
Zijn worp deed 's Heeren hand.
Het tweede daglicht zag het spel
In hoop en vrees herhaald,
Maar weêr klonk uit der heid'nen mond
Met spijt het reddend ‘vrij’ in 't rond:
Weêr had hun hoop gefaald.
Tot driemaal zag de zon dien strijd,
En driemaal klonk het ‘vrij’
De Fries erkent nu hooger macht
Dan god Forsietes oorlogskracht,
En staakt het feestgetij.
|
|