Elp Verren.
Eene iersche vertelling.
Nkeliger kerel dan Elp Verren, de klokkenluider, was er in 't iersche stadje Monagham niet bekend.
Kort van gestalte als een dwerg en uitermate leelijk van gezicht en voorkomen maakte hij door zijn gansche kleine persoonlijkheid, maar vooral door zijn rustelooze zwarte oogen een bijzonder onaangenamen indruk, terwijl de stoppels van een zwaren baard om mond en kin, een voortdurend grijnzende glimlach en de weinige zwarte tanden, die hem nog overgebleven waren, bij menigeen het denkbeeld opwekten van een bulhond.
En werkelijk, hij blafte ten naasten bij gelijk een bulhond iedereen aan, die hem iets had te vragen. Moest hij de klok luiden voor eenig vreugdefeest, dan teekende de meest wanhopige spijt zich op zijn gelaat. Mocht hij het teeken geven ter begrafenis of tot eenig ander treurig voorval, dan glinsterden zijn valsche oogen nog wel tienmaal te meer wegens leedvermaak.
Gelijk een steenuil woonde hij in een hoek van den klokkentoren bij het kerkhof, elk ander gezelschap vermijdend behalve dat van zijn eenige twee huisgenooten, een zwarten kater en een grooten zwarten bloeddog.
Tusschen deze twee zwarte gezellen zat hij ook in zijn vertrek, bij het vuur op den Nieuwjaarsavond waarvan wij thans gaan vertellen.
‘Nog een half uur,’ zeide hij luid tot zich zelven, ‘dan galmt de eerste klokslag van twaalf uur door de lucht, dat er een nieuw jaar aanbreekt. Klein en groot mag zich dan verheugen weêr een stap nader bij den grafkuil te zijn. Een hoop van dat gespuis staat reeds op straat, om met het geluid der klok hun vreugdegeschreeuw te vereenigen. 'k Wou, dat de toren hun op de ribbenkast viel!’
‘Ho! ho! ho!’ zoo lachte hij na een wijle over zijne afschuwelijke verwensching nagedacht, en zich de verwezenlijking er van reeds voorgesteld te hebben.
‘Ho! ho! ho!’ zoo weêrgalmde het uit de graven der dooden en uit het nabijzijnd knekelhuisje. ‘Ho! ho! ho!’ klonk het nogmaals aan zijn beide zijden en verschrikt blikte Elp naar zijn hond en kater of zij 't ook soms waren, die zijn helschen lach zoo van harte wisten na te bootsen. Doch bij 't opzien bemerkte hij dat de kater op echte kattenmanier zich de slaap uit de oogen wreef en dat de zwarte dog zeer onverschillig geeuwde alsof er niets gebeurd was.
‘Zijt gij het geweest of niet?’ vroeg Elp, terwijl hem een angstige huivering, zooals hij nog nooit in zijn leven gevoeld had door de leden trilde.
‘Hebt gij dan niet gezien?’ antwoordden hond en kat bijna eenstemmig en weder weêrgalmde het: ‘Ho! ho! ho!’
‘Het was slecht van mij gehandeld, dat ik die verwensching uitsprak,’ zeide de verschrikte Elp.
‘'t Is niet de eerste keer, dat gij zoo iets doet,’ antwoordden wederom de beide dieren. ‘Deze verwensching was voor u maar een kleinigheid. Gij zijt er altijd op uit om anderen leed toe te wenschen. Welaan, hoor nu maar eens goed, of wij ook om u lachen.’
En toen op nieuw het Vreeselijke ‘ho! ho! ho!’ weêrklonk, viel de dwerg van schrik in bezwijming. Hij vermande zich echter en de handen naar de dieren uitstrekkend, sprak hij:
‘Wat belet mij, beestengoed, dat ik u de keel toewring en u morgen bij 't krieken van den dag met een steen in de gracht gooi!’
‘Ho ho!’ riepen de dieren als uit eenen mond. ‘Morgen doet gij niets. Of denkt meester Elp morgen nog te leven?.. De wijzer der klok wijst op de laatste stonde des jaars, maar alvorens het nieuwe aanvangt, zullen wij onzen plicht volbrengen, zoo althans niemand door zijn voorbede de wrekende hand des Hemels van baas Elp afkeert.’
Elp Verren hoorde met steeds klimmende ontsteltenis zijn doodvonnis. Het koude zweet parelde hem op 't voorhoofd en droop op zijn sidderende handen. De hond aan zijn zijde wies tot een Vreeselijken leeuw en de kater werd op eenmaal grooter dan de grootste tijger.
‘Welaan, dappere man,’ voegden hem de dieren toe, ‘gij, die altijd zoo hardvochtig en wreed jegens anderen geweest zijt, toon nu uw moed tegen ons. Doch begin er spoedig mede, want de oogenblikken, die gij nog hebt te leven, zijn geteld. Zie, wat is het toch goed, dat gij gezorgd hebt, u nooit onder de armen en verlatenen eenige vrienden te maken. Als er nu maar een dier arme moeders was, die gij zoo dikwijls verachtend hebt toegesnauwd, om voor u te bidden, als er nu maar één arme bedeljongen u ter hulp snelde van de velen, voor welke gij zoo menigwerf onder de vreeselijkste verwenschingen de deur hebt gesloten, dan zouden wij niet het genoegen hebben u over eenige oogenblikken eens warm in de klauwen te drukken. Nu, gij zijt voor arme moeders en kinderen altijd een weldoener geweest, zij zullen u nu ook wel bijstaan, zou het niet, meester Elp?’
De dwerg gevoelde de gansche kracht van dit spottend verwijt. Nog dienzelfden morgen had hij een armen knaap, die hem om een aalmoes bad, onder vloeken en razen meêdoogenloos weggejaagd. Hij had met duivelachtig vermaak zich de handen gewreven, toen hij het kind eindelijk in een arme hut zag sluipen, waar zijn moeder ziek en door gebrek uitgeteerd hulpeloos op het stroobed lag uitgestrekt. O! hoe gaarne had hij geheel zijn schat dien hij met zooveel moeite had bijeengeschraapt, willen geven, zoo hem nu die arme weduwe met haar kind uit de dreigende klauwen der helsche gedrochten wilde redden!..
Aan al zijn ledematen rilde de anders steeds zoo gevoellooze booswicht; elk oogenblik schenen de vreeselijke ondieren hem meer en meer te naderen. Voor 't eerst sinds de jaren zijner kindsheid verhief de ongelukkige door den nood gedwongen om redding den blik ten hemel....
Zie, daar bemerkt hij voor zijn deur een arme zieke vrouw met haar kind.
‘Zijt ge nu weêr heel beter, moeder?’ vraagt de kleine.
‘Ja, Jozef,’ antwoordde de weduwe Owen. ‘God is met ons geweest. Hij wil dat wij ook den rijken man dankbaar zijn, die ons uit den nood heeft gered door aan Jozef en moeder zoo liefderijk brood en vleesch toe te deelen.De hemelsche Vader geeft aan zijn kinderen ter rechter tijd datgene, wat zij noodig hebben. Hij zal ook ons niet vergeten.’
‘Ja, maar de booze man, die Jozef van het kerkhof heeft weggejaagd en klappen gegeven, zal van den hemelschen Vader niets krijgen, niet waar moeder?’
‘Neen, mijn kind,’ hernam de weduwe met hare hand het krullenkopje van haar kind zachtkens streelend, “zoo moogt ge er niet over denken, Jozef. ‘Doe goed die u haten en zegen hen die u vloeken,’ dat heeft onze Lieve Heer ons geleerd. Daarom laat ons nederknielen en bidden wij voor den man, die Jozef kwaad heeft gedaan.’
Moeder en kind knielden neder en baden het Onze Vader. Van de torenklok dreunde de eerste klokslag van het middernachtelijk uur.
Elp luisterde met opgetogenheid naar het gemeenschappelijk gebed der beide armen. Aan zijne zijden brulden de dreigende gedrochten nog vreeselijker dan ooit, de dreunende tonen der klok schokten hem door merg en been, toch klonk boven het helsch geraas hem de hemel-