VIII.
Tien jaren zijn verloopen.
Bernard is nog altijd de oppassende jongeling, de liefhebbende zoon, de zorgvuldige broeder. Dreef somtijds een nevel over het voorhoofd zijner moeder als zij aan de toekomst harer drie dochters dacht, dan kuste Bernard die onrust weg. ‘Moeder, wees gerust, ik zal voor de kinderen zorgen,’ was steeds zijn woord.
In tien jaren tijds was de waardige vrouw ook veel veranderd. Altijd was zij zwak van gezondheid geweest, maar nu zij tot rijperen leeftijd kwam, had die zwakte de overhand gekregen. Een moeielijke ademhaling, slechte spijsverteering, gevolgen van een niet genoeg verzorgde verkoudheid, voorspelden haar een vroegtijdig sterfuur. Was het wonder dat zij ondanks haar vertrouwen op Gods voorzienigheid met zorg en kommer de toekomst te gemoet zag? Haar oudste dochter was nog pas twee en twintig jaren. Wel was zij een lelie gelijk, zóó zedig was de opslag harer oogen, zóó ingetogen haar houding, zóó bescheiden haar gesprekken. Diepe godsvrucht was het kenmerk harer handelingen. Bij dat alles was zij ongekunsteld vroolijk; niemand kon zóó zingen, niemand was zóó hartelijk en vriendelijk, niemand had zulke onschuldige en geestige invallen. Voeg daarbij een rijzige gestalte, goudgele lokken, die in dikke krullen haar hals verborgen, steeds de glimlach in de oogen en om de lippen, voor ieder, die haar sprak, een lieftallig woord - was het niet natuurlijk dat zij in iederen kring waarin zij verscheen gaarne gezien werd? Mina had daarenboven geoefende handen; zij kon de wasch hanteeren, de keuken besturen, en in den namiddag naast haar moeder, de naald laten dansen. en marcheeren, dat het een lust was om te zien. Boven alles was Mina bescheiden en teruggetrokken voor jonge lieden. In hun gezelschap was zij vriendelijk maar ernstig, gaf zij antwoord, maar niet meer dan noodig was, wist zij hen te ontwijken zonder hen te vermijden. Dat juist trok de aandacht en oplettendheid van verscheiden jonge lieden, die ver boven Mina in stand waren. Meermalen kwam Eduard, de zoon van den notaris bij Bernard een bezoek afleggen. Het was Bernard duidelijk dat die bezoeken minder hem zelven, dan zijn beminnelijke zuster golden. Eduard liet niet onduidelijk doorschemeren dat hij zich met Mina een gelukkige toekomst voorspiegelde, maar steeds liet de jongeling blijken dat het hem bezwaarlijk viel een vrouw ten huwelijk te nemen, die volstrekt geen vermogen bezat. Een partij als Eduard was niet te versmaden. Ook liet Mina niet onduidelijk blijken dat zij Eduard boven alle andere lieden hoogschatte.
‘Eduard is niet indringend, nimmer onbescheiden,’ zeide zij meermalen. ‘Eduard is godsdienstig en heeft een goed hart,’ zeide zij op een anderen keer. ‘Eduard is volstrekt niet trotsch,’ sprak zij bij een volgende gelegenheid.
De jongeling verdiende dien lof ten volle. Zelden kwam hij in een societeit, nooit gebruikte hij sterken drank, dagelijks ging hij ter kerk. Iederen dag was hij op het kantoor van zijn vader, wiens opvolger hij hoopte te worden. Met degelijke kennis, vooral der latere geschiedenis, paarde hij onvermoeide vlijt, was uiterst weetgierig, had een vlug verstand, een open karakter, een goed voorkomen. Het was te verwachten dat twee zóó edele harten zich tot elkander getrokken voelden en zonder schroom die genegenheid lieten blijken.
‘Maar Mina, waaraan denkt gij toch?’ sprak de bezorgde moeder eens hoog ernstig. ‘Eduard kan zelf ter nauwernood in zijn onderhoud voorzien en zou hij dan u, een meisje zonder geld kunnen trouwen? Neen, kind, zet dat geheel uit uw hoofd. Eduard is ook verre boven onzen stand.’
Mina verwijderde zich in stilte. Bernard zag haar meermalen schreiend nederknielen en met vuur een rozenhoedje bidden.
‘Wat scheelt er aan Mina?’ vroeg hij vol bezorgdheid.
‘Bernard, ik zal het u niet ontveinzen. Eduard bemint mij en ik hem. Gisteren nog heeft hij dat gezegd, maar er bijgevoegd dat hij geen verlof tot een huwelijk kon bekomen, als het meisje zijner keuze niet ten minste twee duizend gulden ten huwelijk kan aanbrengen. Zoo was de wil van zijn papa. Eduard is te braaf om in iets ongehoorzaam te zijn.’
Bernard ging stilzwijgend heen. O met zijn bloed had hij de twee duizend gulden willen koopen; niets toch verlangde hij zoo vurig als dat huwelijk. ‘Moeder, moeder,’ zuchtte hij meermalen, ‘gij hebt het geluk uwer kinderen in handen gehad en het weggeworpen. Had ik nog maar het geld uit de bank, ik zou het u niet geven.’
Nooit had zijn moeder hem nog een enkel woord over dat geld gezegd.
Een half jaar was verloopen, een tijd van ziekte voor Bernard's moeder. De goede vrouw gaf bloed op, hoestte verschrikkelijk, alles deed een naderend einde voorzien.
Wel was Bernard's inkomen aanzienlijk vermeerderd, maar wat kostte niet een half jaar van aanhoudenden tegenspoed? Mina treurde, Eduard bezocht het huis minder dan vroeger.
Moest dat huisgezin vroeger zóó gelukkig, zoo plotseling in den diepsten rouw gedompeld worden?
Op zekeren morgen kwam Bernard niet op den gewonen tijd van het kantoor. Een der kinderen, die uitgezonden waren om naar tijding te vernemen, kwam terug met het bericht dat Bernard drie dagen verlof had bekomen, om voor familiezaken een noodzakelijke reis te doen.
Doodelijk ontstelde de moeder. Machteloos viel zij in haren stoel neder, en liet de armen langs het lijf neêrzakken.
‘Wat zal mij nu overkomen,’ zeide zij.
Een der kinderen kwam met een brief aangeloopen. Mina brak hem open en las:
Lieve Moeder!
Onstel u niet over mijn afwezigheid, binnen drie dagen ben ik terug. Eenmaal heeft God mijn gebed verhoord, ik hoop dat Hij in zijn almacht en goedheid mij weder verhooren zal. Wat ik doe, het is alles voor u en Mina en mijn beide andere zusters.
Uw liefhebbende zoon
Bernard.
‘O God, de bank,’ riep de weduwe, bedekte het aangezicht met beide handen, werd door een vreeselijken hoest overvallen, en toen deze begon te wijken, vloog haar een breede stroom bloed over borst en aangezicht.
Mina behield haar tegenwoordigheid van geest. In haar armen hield zij de lijdende vrouw vast, gaf haar frisch water te drinken en bracht haar met de grootste omzichtigheid ter ruste. De geneesheer werd ontboden; uit den ernst waarmede hij de lijderes onderzocht bleek het Mina dat de geliefde zieke in bedenkelijken toestand verkeerde. De geneesheer schreef rust en kalmte voor, gaf een recept en beval dat de pastoor moest ontboden worden.
Mina bleef kalm.
‘Bernard, Bernard, zuchtte de arme vrouw met gebroken stem, geld uit de loterij brengt...... geen...... geluk....... aan.’
‘Stil moeder,’ smeekte Anna, ‘de dokter schreef dat voor.’
De priester verscheen. Op zijn borst rustte in een zilveren doos de verborgen Zaligmaker. Hij zette de bus vol eerbied op een klein tafeltje neder, met een helderwitte linnen doek overdekt, waarop een kruisbeeld, een brandende waskaars, twee kristallen bekertjes, een met wijwater en een palmtak, een ander met frisch water geplaatst waren. Eenige oogenblikken bleef de priester met de kranke alleen. Toen kwam Mina met haar beide schreiende zusters binnen. Mina was kalm, haar oogen straalden met ongewone helderheid, buitengewone vervoering gaf aan haar gelaat een verheven schoon voorkomen.
De priester besproeide de lijderes en het woonvertrek met het gewijde water, en begon de plechtigheid der ziekebediening.
Zichtbaar namen de krachten der weduwe af.
Met den diepsten eerbied nuttigde zij het H. Sacrament, ontving het H. Oliesel, en de laatste algemeene absolutie waaraan een volle aflaat verbonden is.
Nog een woord van troost en de priester verliet het vertrek.
‘Uw moeder is zeer ziek,’ zeide de pastoor tot Mina; ‘haar toestand is vol gevaar, het kon dezen nacht wel afloopen,’ vervolgde hij.
‘Is het zoo ernstig,’ vroeg Mina.
‘Ja. Als het zoover mocht komen, laat mij dan aanstonds roepen; vergeet niet, vooral in het uur van sterven, uw moeder dikwijls den naam Jezus te laten uitspreken; als zij het niet meer doen kan, doe gij het dan luid en hoorbaar. Daaraan is een volle aflaat verbonden.’
‘Waar is Bernard toch?’ vervolgde de pastoor.
‘Bernard is op reis, Mijnheer pastoor.’
‘Zeker voor het kantoor, dat het nu juist zoo moet treffen,’ en met deze woorden verliet hij het huis.
Mina kwam terug in de kamer en spoedde zich naar de legerstede. In die weinige oogenblikken had zij opnieuw veel aan haar moeder verloren; toch speelde om de lippen der vrouw een zoete glimlach. Zonder vrees zag zij het groote uur naderen.