een lange heuvelenrij, die eerst dichtbij duidelijk de bosschen en dorpen vertoont welke zijne wanden bedekken maar allengs in minder duidelijke gedaante zich verder voortslingert tot hij in het verschiet met het blauw van 't hemelgewelf samensmelt. Ook aan de rechterzijde verheft zich een doorloopende heuvel, slechts door een smalle en diepe vallei van den eigenlijken Sint-Pietersberg gescheiden. Aan dien kant vertoont hij een steile schuinte, die op verscheiden plaatsen is uitgerand en bochten vormt, als of zij voortgebracht waren door een stroom, die aan zijne zoomen in zijn loop werd belemmerd. Wellicht heeft vroeger langs die lijn een rivier gestroomd, die het hare heeft bijgedragen tot de vorming dier smalle en diepe vallei, en wier loop als het ware vertegenwoordigd wordt door die van de beek de Tecken, welke het kleine dal thans doorstroomt. Wat geen twijfel overlaat is dat de kruin des bergs eenmaal onder de wateren was bedolven, of juister gesproken dat hij uit het water is opgerezen. Het geheele bovenste vlak is met een laag ronde kwartsachtige rolsteentjes bedekt, die hun vorm volgens de meest algemeen aangenomen verklaring verschuldigd zijn aan een waterstroom, welke hen van verwijderde plaatsen herwaarts voerde en door de wrijving tegen den bodem en tegen elkander hunne scherpe kanten afsleet. Een toevallige omstandigheid deed de groote dikte dier laag uitkomen. Gedurende de belegering der stad door de fransche republikeinen maakte de bezetting, die uit de vesting met de onderaardsche galerijen des bergs gemeenschap had, een mijn onder een post der vijanden. De ontploffing deed een opening ontstaan die van boven rond, naar beneden trechtervormig toeliep; zij had vijf en vijftig voet middellijn en zes en vijftig voet diepte. Daardoor kwam een laag rolkeitjes bloot van ongeveer 25 voet dikte, daarop volgen twee verschillende lagen van kwartsachtig zand, waarvan de eerste eene okergele, de tweede een groenachtig grauwe kleur vertoont; deze rust onmiddellijk op het vast, steenachtig gedeelte, op den zoogenaamden mergel. Maar het inwendige des bergs toont nog veel duidelijker de werking der waters; dat geheele vaste, steenachtige gedeelte is neêrgezonken uit een zee die eenmaal deze landen bedekte. Indien men dicht bij het fort Sint Pieter de helling aan de rechterhand afdaalt heeft men het gezicht op den voornaamsten ingang der onderaardsche gewelven; zijn breedte bedraagt 52 en zijn hoogte 43 voet. De onregelmatige gewelven, die langzamerhand in de duisternis verdwijnen, de rotsen, die trapsgewijze boven hun hoofd zijn opeengestapeld, waartusschen eenige kruipende gewassen hunne wortels hebben ingedrongen, vertoonen den eigenaardigen indruk van het werk der woeste natuur. Inderdaad wanneer men de grot binnentreedt en hare wanden en gewelven aandachtig beschouwt, ontdekt men spoedig dat zij door de natuur gevormd en niet door menschenhanden in de rots is uitgehouwen. De groeven door kunst gemaakt, bezitten altijd eenige regelmaat, hunne wanden dragen nog altijd de sporen der breekijzers en snijwerktuigen, zij zijn meer of min vlak en rechthoekig afgebroken, hier echter is alles met ronde en holle vormen op een geheel fantastische wijze samengesteld; de gewelven vertoonen zich als groote onregelmatige plooien aan de bovenliggende rotsen opgehangen; de wanden kronkelen zich mede onregelmatig met bochten en spleten, waarvan er eene een boerenhuisje omsluit, aldaar zeer eigenaardig ingemetseld. Ook de afmetingen zijn veel grooter dan die der kunstmatige ingangen, welke niet veel grooter gemaakt worden dan noodig is, om een vrijen toegang tot het binnenste van den berg te verkrijgen. Hetzelfde valt te zeggen van den grooten gang, die op deze opening uitloopt en insgelijks het werk der natuur is; ook zijne gewelven zijn veel hooger dan die der verder gelegene galerijen welke door kunst zijn aangelegd. Deze spelonk stond vroeger in verband met de kunstmatig aangelegde gangen, doch tegenwoordig is die toegang daartoe aan deze zijde versperd.
De vorming van zulke natuurlijke grotten schijnt nog niet onder alle opzichten duidelijk verklaard te kunnen worden.
De fransche natuurkundige Bendart zegt hierover het volgende:
‘'t Is te vermoeden dat de eerste vorming der grotten haar ontstaan verschuldigd is aan scheuren door een of andere onderaardsche woeling binnen in den grond veroorzaakt. Immers men weet dat somtijds bij aardbevingen rivieren en meren hun loop over een gedeelte of het geheel hunner uitgestrektheid onder den grond verbergen (dit had onder anderen plaats bij de verschrikkelijke aardbeving, die in 1783 Calabrië verwoestte); dit verschijnsel wordt verklaard door het ontstaan aan te nemen van een onderaardsch kanaal dat het water een nieuwen uitweg aanbood. Somtijds ziet men op denzelfden tijd in een min of meer verwijderde plaats een overvloedige bron plotseling uit den grond opwellen, maar soms ook komt de stroom nergens meer te voorschijn en men moet aannemen dat zijn onderaardsche bedding hem onmiddellijk naar zee gevoerd heeft. Deze omstandigheden verklaren het hoe sommige rivieren schijnbaar in den grond versmoren, en hoe aan den anderen kant groote bronnen uit dorre rotsen eensklaps kunnen ontspringen. Indien nu door de opheffing des bodems deze kanalen boven het bereik van den waterstroom worden verheven, kan men begrijpen hoe zij het aanzijn geven aan de menigvuldige grotten, die men op alle verschillende hoogten aantreft....’ Maar indien de oorspronkelijke vorming dezer onderaardsche holen geen twijfel overlaat en men in sommigen de geheele onregelmatigheid van een scheur terugvindt, toch moet men bekennen dat zij naderhand dikwerf belangrijke wijzigingen hebben ondergaan; op eenige plaatsen zijn hunne wanden soms ingestort, of merkelijk gewijzigd door den waterstroom die er tegen aanwreef en hun die afgeronde vormen, dat afgesletene en gescheurde, die groeven meêdeelde, welke men er meestal op aantreft.
Werkelijk die afgeronde vormen, die groeven vindt men in de eerste spelonk van den Sint-Pietersberg terug. Veelvuldig komen zulke natuurlijke grotten voor in gebergten, die evenals de Sint-Pietersberg uit kalkgesteente bestaan. Want ofschoon de steen zich op het eerste gezicht als een lichtgekleurde zandsteen vertoont en vroeger daar ook voor gehouden werd, zoo is het toch zeker dat hij bijna geheel uit koolzuren kalk bestaat. Indien men een klein stukje daarvan in een glas met zoutzuur werpt wordt de koolzure kalk opgelost, en er blijven slechts weinige fijne zandkorrels op den bodem van het glas liggen. Een nauwkeurig onderzoek heeft aangetoond, dat de steen bijna geheel bestaat uit de vergruisde kalkachtige bekleedselen van zeeschelpen, koralen, enz. Meestal zijn ze tot een fijn stof stukgewreven, doch men vindt ook steenen waar deze stukken nog groot genoeg zijn om reeds voor het bloote oog hunne afkomst aan te toonen, ja zelfs vindt men in sommige steenen een geheele laag van groote, geheel onverbrijzelde schelpen. Iemand, die bij het optrekken van een gebouw uit dezen steen tegenwoordig is, zal soms gelegenheid hebben om te zien hoe van tijd tot tijd onder het verwerken een min of meer dikke laag evenwijdig aan een der zijvlakken van den vierkantigen blok afbrokkelt, en alsdan zulk eene laag van onverbrijzelde schelpen voor den dag komt. 't Is opmermerkelijk dat zulks altijd geschiedt geheel of bijna evenwijdig aan de zijde, die in den berg naar onderen gelegen heeft. Dit verschijnsel is een gevolg van de wijze waarop de steen gevormd is; de overblijfselen toch der zeedieren daarin bevat, toonen aan, dat hij gevormd is nabij het strand eener voormalige zee. Bij elken nieuwen vloed werd er aan het reeds gevormde gedeelte een nieuwe laag toegevoegd, zoodat de geheele steen bestaat uit een opeenhooping van een menigte dunne, evenwijdige lagen. Treden wij thans na deze korte opheldering over de vorming van dezen steen, het inwendige van den berg binnen.
(Wordt vervolgd.)