Isabella's bewaarengel.
Hoort, brave gezellen, de jachttrompet steken;
Reeds vlucht het gebroedsel der nacht,
Ziet nevel en damp voor het zonnelicht breken:
Op, moedige jagers, het rustbed ontweken,
Op, koene gezellen, ter jacht!
De morgen komt weder aan de oosterkim gloren,
En nadert in glorie en pracht;
Hoort 't krassen der valken door 't looverdak boren,
Reeds schalt het geblaf van den jachthond in de ooren,
Op, koene gezellen, ter jacht!
Op, jagers, verjaagt de gevleugelde hinden,
Velt neder den beer met uw kracht,
Of, onder het koest'rend loover der linden,
Daar zult gij het bliktandend everzwijn vinden,
Op, koene gezellen, ter jacht!
Zoo klonk de trompet langs de groenende velden
Van 't rijk getooid Vlaanderenland;
En plotseling rezen er wakkere helden,
Die lustig en vroolijk naar 't jachtterrein snelden,
De jachtspies en pijl in de hand.
Daar reed, met een drom van vazallen omgeven,
In schitt'rende jagerskleedij,
Albertus de hertog, door jachtlust gedreven;
Zijn gade reed fier in de groenende dreven,
Den dapperen hertog ter zij.
‘Weest welkom mijn vrienden!’ sprak Albert met goedheid.
De dag spoort tot jagen ons aan:
Jaagt lustig en blijde, smaakt de innigste zoetheid,
Tot de avond weêr vroolijk elkander te moet leidt
‘Met edelen jachtbuit belaân!’
Maar zie, hoe daar steigert met woedende sprongen
De klepper der eed'le vorstin:
Het schuim schroeit den bek, door de teugels bedwongen,
Het ros, met den nek op de borstplaat gewrongen,
Rent hollend het kreupelbosch in.
En de angstkreet steeg droevig en gillend ten hoogen;
De hertog vliegt voort op zijn paard,
Het harte beklemd, en de tranen in de oogen;
Helaas, onbekroond en vergeefsch bleef zijn pogen,
Al vloog hij in duiz'lende vaart.
Daar holt de Amazone langs beemden en wegen,
Zich klemmend aan 't woedende ros:
Het kostbare kleed wordt aan flarden geregen,
De klepper ten top van verwoedheid gestegen
Rent recht op een heuvelklif los.
Nog stuift hij naar d' afgrond, in dampende stroomen
Van zweet, dat van 't middellijf slaat,...
Doch reeds is een jonker ter plaatse gekomen,
Het ros voelt zich forsch bij de teugels genomen,
En steigert, en hinnikt, en - staat.
‘Heb dank, brave jonker,’ sprak de eêlste der vrouwen,
‘Mijn redder, gezonden door God!
Gij kunt op mijn innigste dankbaarheid bouwen,
En op eene kostb're belooning vertrouwen:
Kom heden ten avond aan 't slot.’
Nu nadert Albertus van vreugde bewogen -
Geen kommer beknelt meer zijn hart:
Nu zendt hij de dankbare blikken ten hoogen
En valt met welsprekende tranen in de oogen,
Zijn eega aan 't kloppende hart.
‘Waar is hij, waar is hij, waar is de getrouwe?’
Zoo klinkt het en hérklinkt het weêr,
‘Waar is hij, de redder der edele Vrouwe?’-
Men draaft en men rent op en neêr door de gouwe,
Maar vindt hem, den redder, niet meer.
En toen ge, o Albertus, uw jaag'renstoet telde,
Niet één, die den redder verraadt!
Zijn naam, Isabella, geen mond, die hem meldde!
't Was de Engel, die naast u in t doodsgevaar snelde,
Die nimmer uw zijde verlaat.
|
|