De Belgische Illustratie. Jaargang 4
(1871-1872)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijVI.Heerlijk was de zon in het vroege morgenuur aan den hemel. Het Oosten was een zee van golvend goud, dat met purperen glansen het diepe blauw van het Westen kleurde. Statig dreven goudkleurige nevelen over de velden, langzaam stegen zij omhoog, hier schitterend als met diamanten bezet, daar glanzend als droegen zij parelsnoeren, elders als waren zij met gouddraad doorstikt. Vol bewondering stond Bernard voor zijn geopend raam. ‘Wat is Gods schepping schoon en rijk,’ sprak hij half overluid. ‘En al die rijkdom zonder dien te kunnen genieten’ fluisterde nauw hoorbaar zijn stem. Ernstig peinzend doorliep hij eenige keeren met groote schreden het vertrek. Op zijn gelaat was onrust en gejaagdheid te lezen. Ten prooi was hij aan inwendigen strijd. Hier zag hij goud en banknoten, aanzien en genot, ginds zijn biddende moeder en schreiende zusters, hier den Mammon, ginds den Christus in den schoot zijner Moeder. ‘Kom,’ riep hij in het eind, ‘het moet gedaan zijn; eens gespeeld, dat is nog geen speler zijn, en vijftig gulden gewaagd, dat is de wereld niet verloren.’ Hij haastte zich om te vertrekken. ‘Heden Wiesbaden,’ mompelde hij, ‘morgen avond thuis, en misschien rijk en gelukkig.’ Spoedig had hij het station bezocht, het fluitje liet zich hooren en voort, voort ging de trein naar Mainz. ‘Gaat u naar Wiesbaden?’ vroeg een deftig heer tegenover hem gezeten. Het was of een adder hem stak, zóó ontstelde Bernard. Had die vreemdeling in zijn hart gelezen? ‘Om u te dienen, Mijnheer,’ gaf hij spoedig ten antwoord. ‘Waarschijnlijk ook naar de bank,’ vervolgde de vreemdeling. ‘Misschien wel,’ luidde Bernard's antwoord. ‘Ik ben daar goed bekend, Mijnheer, als u daarheen gaat om te spelen, wees dan zeer voorzichtig. Spreek met niemand en leen vooral geen geld, onder welk voorwendsel het ook zij. Daar zijn altijd een aantal lieden, die hun laatsten stuiver bij zich hebben en beproeven of zij daar de fortuin bezweren kunnen. Die lieden zijn uiterst gedienstig, geven allerhande inlichtingen omtrent het spel, zeggen u wanneer gij een kans moet wagen en vragen ten laatste eenig geld ter leen. Pas op, die lieden zijn afzetters. De echte spelers spreken met niemand, en houden zich doodstil. Ik ben er verleden jaar geweest voor het eerst, sinds dien tijd meermalen. Een jong mensch gaf mij eenige inlichtingen omtrent den loop van het spel, nu en dan waagde hij ook al een florijn, maar was niet gelukkig. Wederom wierp hij een gulden op het groene kleed, c'est mon dernier florin,’ mompelde hij tot mij. Daar danste en sprong het balletje in de koperen bus, huppelde nog eens in het rond, werd in een der busjes gevat, en weg was de gulden. Gij hadt den opslag van die oogen eens moeten zien. Met een uitdrukking van weêrgalooze smart, die niet te beschrijven is, wierp hij zijn oogen ten hemel; niets zag men meer van den appel, alleen het wit was zichtbaar. Hij verwijderde zich. Waarheen ging hij! Eenige oogenblikken later zag ik hem bij een bejaarde dame staan, die op een der stoelen plaats had genomen. Ook op dat gelaat dezelfde radelooze smart. Was het zijn moeder? Ik weet het niet. Daar ik zag dat zij op mij acht gaven, keerde ik mij om en vervolgde mijn spel. Eensklaps stond het jonge mensch naast mij. Ik had een paar guldens verdiend en liet die als inzet staan. ‘Mettez un florin pour moi,’ zeide hij tot mij met bevende stem. ‘Ah Monsieur, cela ne m'est pas possible,’ antwoordde ik en betuigde hem onder veel plichtplegingen mijn leedwezen dat ik hem niet van dienst kon zijn. Ik heb hem niet teruggezien. Zoo kwam ik er goed af, maar verbeeld u, ik zou dien jongen mensch, die reeds son dernier florin verspeeld had geld geleend hebben om te spelen. Wie gaf mij terug als hij verloor?’ ‘En hebt gij zelf gewonnen?’ vroeg Bernard. ‘Ik was voorzichtig en waagde niet meer dan mijn winst. Als ik een paar honderd franken verdiend had, trok ik gewoonlijk af. Meestal echter speelt men ongelukkig, het is de bank die enorm verdient. Steeds gal ik acht op twee dingen: ik wilde de fortuin niet bezweren, maar ook niet tergen. Waren mijn eerste inzetten ongelukkig, dan was het mijn avond niet, zeide ik, en ging heen. Ik gebruik daar een woord dat u waarschijnlijk niet begrijpen zult. Het is afkomstig van een ouden heer, die alle avond bij ons in de sociëteit kwam om een partijtje te maken. Had hij een rondje gemaakt en ongelukkig gespeeld, dan stond hij op: ‘het is mijn avond niet,’ zeide hij, nam rotting en hoed en ging henen. Zoo deed ik ook met de bank; als mijn eerste inzetten ongelukkig uitvielen, ging ik henen. Speelde ik gelukkig, dan tergde ik nimmer vrouw Fortuna. Met een dertig Napoleons was ik tevreden en trok af. ‘Zijt gij van plan om veel te spelen?’ vroeg de heer na eenige oogenblikken gezwegen te hebben. | |
[pagina 291]
| |
‘Ik weet nog niet of ik wel spelen zal,’ antwoordde Bernard. ‘Kom, ga met mij, ik zal het u toonen. Het is goed dat men daar niet alleen komt.’ Het scheen Bernard toch minder te bevallen dat die vreemdeling hem zoo ongevraagd zijn diensten aanbood. ‘Allons,’ dacht hij, ‘alle menschen zijn geen schurken en ik heb niet meer dan vijftig gulden bij mij.’ Te Frankfort had hij slecht wissels op hollandsche huizen in betaling ontvangen, zijn overig geld had hij zorgvuldig in zijn porte-feuille gepakt en deze in den binnenzak van zijn vest gestoken. Spoedig was Mainz bereikt; het stoombootje bracht hem over den Rijn, nog een twintig minuten en Bernard was te Wiesbaden. Hier trof hem de heerlijke omgeving der trotsche badplaats! Die breede heirbaan, beplant ter weerszijden met trotsche boomen, die prachtige huizen, waarvan ieder een paleis scheen te zijn, de rijke toiletten, de schitterende equipages, die drukte van dat gaan en komen, het was in Wiesbaden toch nog anders dan in Frankfort dacht Bernard. Ook daar was drukte, maar het scheen hem daar alles burgerlijk toe bij de rijkdommen, die Wiesbaden ten toon spreidt. ‘Zie,’ sprak de vreemdeling, ‘dat zijn schoone hôtels, maar als gij er een ziet hebt gij ze allen gezien. Dat komt van het pleisterwerk, dat maakt eentonig en is vuil.’ ‘Nu is het nog pas Meimaand en alles is schoon, maar kom eens in het najaar. Dan is al dat helderwitte aschgrauw, akelig om te zien.’ Rechts af sloegen zij een zijpad in, dat hun naar de kursaal voerde. Hoe dichter zij het gebouw naderden, des te grooter werd de menigte. Daar stonden zij eindelijk op den drempel van het heiligdom. ‘Hoed af,’ fluisterde de vreemdeling tot Bernard. Met bevend hart treedt Bernard de zaal binnen. Welk een schouwspel! Drie achtereenvolgende, verbazend groote zalen, met roode zijde behangen, in elke zaal een groote tafel, waaraan zich een aantal menschen verdringen. Bernard zag er menschen van allen stand en leeftijd; heeren en dames, grijsaards en jonge meisjes, verdiept in het spel, met stapeltjes goud en zilver voor zich. De diepste stilte heerschte onder die velen; zij werd slechts afgebroken door een der voorzitters van het spel, die met geduchte stem: ‘Messieurs faites votre jeu,’ liet hooren. Dan was als met een tooverroede het blauwe laken, waarop met rood lint verschillende afdeelingen gemaakt waren, met goud en zilver overdekt. In het midden stond een koperen schijf, die door een middelstaaf in beweging werd gebracht. Het balletje werd er in geworpen, danste en sprong eenige malen in het midden totdat het door een der vele bakjes van den koperen schijf opgevangen stil bleef liggen; het spel was beslist. Rood of zwart, dit of dat nummer, door het balletje aangewezen, had gewonnen. ‘Laten wij hier ook eens zien,’ fluisterde de vreemdeling tot Bernard. In de middelste zaal werd met de kaart gespeeld. Vergeefs trachtte Bernard zich een denkbeeld van dat spel te vormen. Wel zag hij dat de voorzitter van het spel twee rijen kaarten nederlegde en het getal oogen de beslissing gaf; wel hoorde hij mompelen van trente et un, en trente quatre, maar hij kon er niet in slagen zich een denkbeeld van het spel zelf te vormen. Hij wandelde eenige keeren rondom de tafel aan welke de spelers gezeten waren, zag naar dezen en genen en zie, wie zat daar aan het hoofdeinde, met een ontzettend grooten stapel gouden Napoleons voor zich? Wie speelde daar zoo gelukkig, wie maakte daar zoo groote winsten dat hij aller aandacht trok en allen begonnen in te zetten in de afdeeling, waarin hij met zijn stokje de gouden massa plaatste? Het was de Jood, de materialist, dien hij een paar dagen te voren over de genoegens van den geest had hooren redeneeren; dezelfde man, die, met den mond althans, het spel minachte, die de natuur aanbad en geloofde aan de verhuizing der ziel in een heerlijker vorm. Daar zat hij, de wijsgeer, die alle godsdiensten, alle geloof, alle zedelijkheid verachtte, als slaaf van een der onzedelijkste hartstochten, verdiept in de aanbidding van het goud. ‘O gij huichelaar, gij leugenaar,’ had Bernard hem zóó gaarne toegevoegd. ‘Wie zijt gij! man met dubbele tong? Uw woorden wekken schrik, uw daden wekken afschuw.’ Bernard zweeg en volgde met belangstelling het spel. Blijkbaar speelde die man met overleg, koel en bedaard, met den eenen elleboog op de tafel verplaatste hij met zijn staafje den stapel goud van de eene naar de andere afdeeling. Telkens won hij, telkens ontving hij zijn inzet verdubbeld terug. Hoeveel duizenden franken had hij reeds voor zich liggen! Op eens gaf hij een gil, greep zijn hoed en stormde de zaal uit. Ieder ontstelde: ‘wat is er,’ klonk het van alle kanten. ‘Niets, Mijnheeren, iemand heeft verloren.’ Een akelige glimlach plooide zich om ieders lippen: weldra klonk het weêr: ‘Messieurs, faites votre jeu.’ Zoo was het: de materialist had alles op één worp gezet en verloren. Plotseling viel Bernard's oog op een bejaarde dame, zij moest meer dan zeventig jaren oud zijn, zóó gerimpeld was haar voorhoofd, zóó wit waren de weinige haarlokken, zóó beefden haar tanden. Ook voor deze dame lag een aanzienlijke stapel goud. En die vrouw, voor wie iedere dag de laatste kon zijn, zij speelde met al den hartstocht der jeugd; met alle mogelijke oplettendheid en inspanning. Zij speelde om geen kleinigheden, soms waagde zij stapeltjes van 20 Napoleons te gelijk. ‘Afschuwelijk, afschuwelijk,’ mompelde Bernard. ‘Dat een vrouw speelt is vreeselijk, dat zij zóó speelt is ontzettend, maar dat zoo een bejaarde vrouw durft spelen, die weet wat het leven is, die de waarde kent van alle genot, dat gaat alle grenzen te buiten,’ zeide hij bij zich zelven. ‘Zie eens hier,’ fluisterde de vreemdeling. En voor Bernard was op een stoel gezeten een blond, schoon kind van zestien, zeventien jaren. Goudgele lokken golfden over de schouders, vol uitdrukking was het gelaat, vol leven stonden de oogen. Arm meisje zoo schoon, zoo jong en reeds zoo diep bedorven. Want het ontging Bernard niet dat die handen krampachtig trilden als zij eenige goudstukken gewonnen had en toen hij aan de andere zijde van de tafel acht op haar gaf, zag hij wel duidelijk dat een sombere flikkering als een bliksem somtijds die oogen verhelderde, de fijne lippen zich nauw samensloten, de hoeken van den mond scherp stonden als er verloren werd. Arm kind, zoo vergaat dan de Lentetijd van uw leven in den ijskouden, muffen tempel van den God van het geld. Meer dan het licht der lieve zon bekoort u de glans van het goud, en wat is er geworden van de onschuld uwer ziel, als nu reeds zoo vreeselijke hartstocht in haar heerscht? ‘Wilt gij ook eens spelen,’ vroeg de vreemdeling aan Bernard. ‘Och, een kleinigheid, waarom niet,’ sprak de jongeling op den onverschilligsten toon der wereld, terwijl hij twee guldens op het groene kleed wierp. Bernard won. Hij zette op nieuw twee gulden. Bernard won andermaal. Nu plaatste hij vier gulden, Bernard won. Hij plaatste acht gulden, won opnieuw; plaatste zestien gulden, won; plaatste twee en dertig gulden en won. Hij wisselde zijn gewonnen geld voor goudstukken in en plaatste zijn drie Napoleons. Zes Napoleons, honderd twintig franken, het was reeds een schoone som! Nog eens gewaagd, en Bernard bezat twaalf Napoleons. Andermaal gewaagd. Bernard bezat vier en twintig Napoleons. Hij speelde, en speelde voort en eer een half uur verstreken was trok Bernard door zijn gelukkig spel aller aandacht. Hij stak een handvol goudstukken in zijn zak. ‘Nog één zet,’ sprak hij tot den vreemdeling die hem influisterde dat hij de fortuin niet moest tergen. ‘Nog een keer,’ mompelde hij en plaatste de gouden massa op een hoek der tafel. Aan alle zenuwen trilde hij, zijne oogen stonden buiten de kassen; daar gaat het spel aan. Bernard wint, Bernard verlaat met meer dan 300 Napoleons de speelzaal. Koortsachtig joeg zijn pols, koud zweet overdekte zijn aangezicht, hij beefde aan al zijn ledematen. In de hoogste opgewondenheid wandelde hij met verbazende snelheid, zoodat zijn reisgenoot hem nauwelijks volgen kon, eenige malen rondom het gebouw. Strak hield hij zijn handen op zijn zakken, in ieder meende hij iemand te zien, die het op zijne beurs aanlegde, sprakeloos bleef hij op al de vragen, die zijn metgezel hem deed. Langzamerhand verfrischte hem de buitenlucht en kwam hij tot bezinning.. ‘'t Is toch geen droom, neen, geen droom’ sprak hij bij zich zelven, ‘ik bezit meer dan zes duizend franken.’ En met wellust beschouwde hij een handvol Napoleons, die met haar heldere glansen hem blijde en vroolijk toelachten. Het was een eenzame plek waar hij zich nu met zijn reisgezel bevond. ‘Gij hebt er nog wel meer,’ sprak hem de vreemdeling toe, die al een tijd lang onrustig heen en weder had gekeken. ‘O ja,’ zeide Bernard glimlachend ‘zie slechts.’ En hij toonde ook de andere handvol Napoleons. Op hetzelfde oogenblik greep de vreemdeling de open hand, ‘ik ook wat’ riep hij. Maar hij had buiten den waard gerekend. Bernard liet zijn buit niet los. In een oogenblik liet zijn rechterhand de Napoleons in zijn broekzak glijden en met deze vatte hij den vreemdeling, die zijn linkerhand trachtte open te breken bij de keel, wrong hem zoo sterk den gorgel dicht dat hij Bernard's linkerhand spoedig losliet. ‘Schurk,’ zeide Bernard en schudde hem eenige malen als een zoutzak door elkander, ‘ik moest u worgen; ga booswicht,’ sprak hij en wierp hem een tiental passen van zich af dat hij in het zand neêrviel. IJlings spoedde zich Bernard voort. Zoo verre hij kon nagaan had hij geen enkel goudstuk verloren. Hij sloeg den weg in naar het station en kwam een half uur later te Mainz aan. Daar begaf hij zich naar het Hôtel de Hollande, vroeg een kamer, bestelde een flesch hartelijken Rudisheimer en zette zich neder om met gesloten deur zijn winst te tellen. Het was spoedig geschied. Voor hem fonkelden 332 goudstukken, ongeveer 3300 hollandsche guldens. Hoe vriendelijk zagen de glanzende goudstukken hem aan, hoe knikten ze hem toe, hoe bogen ze voor hem neer! In het licht der avondzon scheen ieder hunner een levend en bezield en sprekend wezen te zijn, dat hem geluk, voorspoed, eer en vreugde in de toekomst beloofde. Zij spraken hem van zijn moeder en zusters, beschreven hem zijne vreugde, voorspelden hem zijn toekomst. Wie schetst Bernard'sgeluk? Nog langen tijd was hij voor zijn schat gezeten. In het einde maakte hij van het goud verscheiden rolletjes, verborg die zorgvuldig en begaf zich met gesloten deur ter ruste. Twee stoelen voor de deur hielden wacht. | |
[pagina 292]
| |
VII.In de woning van Bernard's moeder heerschte den volgenden dag ongewone levendigheid. Een bode van het telegraafkantoor was er met een gesloten brief verschenen. Bernard's moeder vreesde dat haar zoon een ongeluk was overkomen. Met bevende hand opende zij den brief. Hoe groot was haar vreugde toen zij de volgende woorden las: ‘Ik ben buitengewoon gelukkig geslaagd en kom met den volgenden trein thuis. Bericht zulks mijn patroon.’ Bernard. ‘God zij geloofd,’ sprak de moeder,’ de H. Jozef heeft mijn gebed verhoord.’ Toen de bode vertrokken was zond zij aanstonds het telegram naar de woning van den heer B. Het was nu drie ure in den namiddag. De trein kwam ten zeven ure aan. Hoe lang viel haar elk oogenblik. ‘Bernard komt thuis,’ sprak zij tot haar kinderen, ‘knapt u netjes op, dan moogt gij hem om zeven ure te gemoet wandelen.’ Daar kwam dan eindelijk fluitend, sissend, knorrend en ratelend het huilend monster aangevlogen. In een sprong was Bernard buiten het station, gaf zijn zusjes een hartelijken welkomstgroet en spoedde zich naar zijne moeder. DE RIVIER IN HET BOSCH.
Juichend viel hij in haar armen. ‘Alles goed, mijn kind?’ vroeg zij deelend in de vreugde van haar zoon. ‘O moeder, meer dan goed, buitengewoon goed, de H. Jozef heeft mijn gebed verhoord.’ ‘Gode zij dank,’ sprak de moeder, die nog niet begreep waarop die woorden doelden. ‘Moeder,’ sprak Bernard, ‘zie eens hier.’ En hij toonde haar drie bankbiljetten van duizend en drie van honderd gulden. ‘Moeder, ziet gij het nu, dat zijn drie en dertig honderd gulden, niet waar?’ ‘Ja, kind,’ zeide de vrouw. ‘Welnu, dat is ons geld, uw geld, mijn geld,’ juichte hij en hij viel zijn moeder om den hals en kuste in vervoering haar voorhoofd en mond. ‘Ons geld, zooveel geld, ons geld?’ vroeg zij vol verbazing. ‘Ik begrijp dat niet. Hebt gij dat dan verdiend, en waarmede? Vertel het mij eens.’ ‘Moeder, ik zal u alles zeggen: gij hebt niet gewild dat ik in de loterij zou spelen; ik heb het ook niet gedaan. Maar nu ik toch te | |
[pagina 293]
| |
GEZICHT OP VIANDEN.
| |
[pagina 294]
| |
Wiesbaden was, kon ik de verzoeking niet wederstaan om eens op de bank te spelen. Ik was gelukkig, buitengewoon gelukkig; ik heb geen enkelen keer verloren. En nu is dat alles het uwe. Nu behoeft u niet ongerust te zijn voor uw ouden dag en voor de meisjes, knor nu niet. Ik heb het alleen voor u gedaan. Blijkbaar heeft God mij gezegend.’ De moeder sprak geen woord. Bernard merkte dat stilzwijgen als een slecht voorteeken aan en vervolgde: ‘Doe nu met het geld naar goedvinden; zet het uit zooals het u het beste schijnt. Houd het verborgen voor ieder, niemand behoeft onze zaken te kennen. Nu ga ik naar den patroon. Deze zal niet minder tevreden zijn. Ik heb meer gedaan dan hij verlangen kon. Van het reisgeld heb ik meer dan honderd gulden overgehouden. Nu, moeder, berg het geld, ik kom straks terug.’ En Bernard verliet het vertrek. Hij was blijde dat hij kon weggaan. Toen hij zich verwijderd had, stortte de weduwe op haar knieën neder. ‘O God,’ zeide zij, ‘bewaar toch den armen jongen voor zonden; uit liefde tot mij en zijn zusters heeft hij zijn eerste schrede op een verkeerden weg gezet, schenk, lieve Jezus, verhooring aan mijn gebed, dat hij nimmer weder in zulke bekoring kome.’ Daar hoorde zij de kinderen de huisdeur binnenkomen. ‘Ook op dàt geld rust geen zegen, kan geen zegen rusten, nog minder dan op loterijgeld, ik zal er met Bernard niet meer over spreken, morgen zal ik zien wat ik te doen heb,’ zeide zij half overluid. Toen Bernard terugkwam lag een zon van vreugde en blijdschap op zijn gelaat. Zijn patroons waren buitengewoon tevreden, hij had het overig reisgeld ten geschenke en bovendien een bankje van honderdgulden voor zijn moeite gekregen. Zonder een enkelen cent voor zichzelven te behouden gaf hij alles aan zijn moeder. Vriend Cornelis kwam binnengeloopen. ‘Parbleu, riep deze, ‘nu al terug. Ze moeten u maar om een boodschap zenden. Dat gaat hier met stoom. Manlief, ge bederft de zaken voor u, voor mij, en voor ieder ander. Maar kom, nu je er toch zijt, van harte welkom. Gij hebt zeker niets gezien, he?’ Het was Bernard onmogelijk al die vragen te beantwoorden. Bovendien, hij zoo vroolijk, zijn moeder zoo hoog ernstig; hij geneigd om zijn hart uit te storten, veel te vertellen; zijn moeder, hij zag het, gezind om niets te hooren. - Bernard's pols klopte minder snel, zijn bloed werd kalm, hij durfde nauwelijks antwoord geven. ‘Wat drommel, wat scheelt er aan,’ riep Cornelis. ‘Gij brengt toch geen slechte tijding mede?’ ‘Ik ben buitengewoon goed geslaagd,’ zeide Bernard, ‘maar gij begrijpt, zoo een reis in een dag of wat....; ik ben vermoeid.’ ‘Nu ja, dat komt te recht. Is Frankfort een mooie stad? zijt gij te Wiesbaden geweest,’ vroeg hij op veelbeteekenenden toon. Frankfort is een zeer schoone stad. Vooral het nieuwere gedeelte.’ En een uur lang verhaalde Bernard al wat hij te Frankfort gezien had, zonder van Wiesbaden het minste gewag te maken. Zwijgend hoorde zijn moeder alles aan. Haar aangezicht was buitengewoon ernstig. Geen enkel lachje plooide zich om haar lippen. Bernard merkte het zeer goed op, sprak van tijd tot tijd over hoofdpijn, en toen Cornelisdat niet begreep, zeide hij eindelijk: ‘goede vriend, neem het mij niet kwalijk, ik verlang naar rust. Morgen is er weêr een dag.’ Cornelis vertrok, Bernard gebruikte een verfrissching en begaf zich ter ruste. Een uur later knielde op haar slaapkamertje de vrome moeder neder, bad er met haar kinderen de gewone gebeden, maar voegde er nog een tientje bij: ‘Kinderen,’ zeide zij, ‘tot mijn intentie.’ (Slot volgt.) |
|