V.
Bernard en de Franschman lieten zich in hun rijtuig naar het hotel Bellevue brengen, waar zij eene kleine verfrissching gebruikten en zich haastten om een wandeling door de stad te maken.
‘Dat valt mij niet mede,’ zeide Bernard, ‘dat is geen schoone stad.’
‘Coblenz is een oude stad, bovendien een vestingstad. Maar behalve dat, de duitsche steden zijn geen van allen fraai. Dan moet gij eens in Frankrijk komen, Parijs, Lyon, Marseille, Bordeaux, dan zult gij wat anders zien.’
‘Kom dan ook eens bij ons in Nederland, Arnhem, Utrecht, 's Gravenhage, Amsterdam en zooveel andere steden, - neen, als alle duitsche steden zijn als Coblenz, dan is het bij ons beter.’
Al voortpratende bereikten beiden de groote St. Castors-kerk. In den gothischen bouwstijl der XIIIe eeuw opgetrokken met drie schepen en vier torens is die kerk een eerbiedwekkend gebouw. Het koor vooral munt uit door rijke versieringen. Twee graftomben trokken Bernard's aandacht; dat in het koor is van den aartsbisschop Kuno van Falkenstein, gestorven in 1388, in Schoonen gothischen stijl, versierd met een prachtig schilderstuk, het eenige op gouden grond dat uit dien tijd bekend is en aan den beroemden Wilhelm van Keulen toegeschreven wordt. Het schilderstuk stelt voor een aanbidding van den gekruisigden Zaligmaker; ter rechterzijde knielen St. Castor en St. Jan, ter linkerzijde de H. Maagd, Sint Petrus en de aartsbisschop.
Tegenover den ingang der kerk bevindt zich de fontein van St. Castor, door den laatsten franschen prefect opgericht ter gedachtenis aan den intocht der Franschen in Moskou. Men leest op een steen het volgende opschrift: ‘Het jaar MDCCCXII ter gedachtenis aan den veldtocht tegen de Russen. Onder de prefectuur van Jules Doazan.’ De russische generaal de Saint-Triest, die Coblenz den 1en Januari 1814 in bezit nam, liet onder dat opschrift de volgende woorden beitelen: ‘gezien en goedgekeurd door ons, russisch kommandant van de stad Coblenz, den 1en Januari MDCCCXIV.’ Beide opschriften maakten diepen indruk op het hart der jonge lieden. ‘Alles is ijdelheid, riep Bernard uit ‘de glorie duurt een dag en het leven een oogenblik.’
‘Wel een oogenblik,’ zeide de Franschman, ‘want diezelfde Rus stierf reeds den 29en Maart van hetzelfde jaar aan zware wonden, hem den 13en Maart voor Rheims toegebracht.’
De avond was aan 't vallen. Gouden glanzen wierpen de laatste stralen der ondergaande zon over de grijze hoofdkerk; elke steen scheen in goud gevat, scheen goud terug te kaatsen. In het ruime tempelgebouw heerschte een geheimvolle stilte; licht en donker smolten ineen tot een lichte schemering die al donkerder en donkerder werd en eindelijk beelden en sieraden, lijnen en loofwerk in een grijzen nevel hulde, die tot somber nadenken stemde.
‘Het is hier koud,’ mompelde de Franschman. ‘Die holle gebouwen zijn ongezond.’
‘Zoo gaat het met ons leven,’ sprak de peinzende Bernard, als hadde hij de woorden van zijn levenslustigen reisgezel niet gehoord. ‘In den bloeitijd der jeugd alles zonneschijn, goud en schittering; in den mannelijken leeftijd licht en duisternis; den grijsaard is alles schemering; het heden is hem donker en grijs, juist als de duisternis in deze kerk.’
‘Ik zou er de koorts van krijgen, als ik nog langer hier bleef,’ was het antwoord, ‘kerklucht is een duffe lucht.’
‘Niet waar, zij herinnert aan het graf en het valt niet aangenaam er aan te denken, als men gaarne altijd op aarde zou blijven.’
‘Kom, wij willen een fijne flesch drinken, en die kerk vergeten,’ mompelde de Franschman, terwijl hij Bernard bij den arm nam en met zich voortgeleidde.
's Avonds bleven beiden nog geruimen tijd bij elkander, en namen toen hartelijk afscheid. De Franschman ging nog een paar uitstapjes maken, Bernard wilde met den eersten trein 's morgens vroeg vertrekken.
Den anderen dag in het vroege morgenuur vinden wij hem in de tweede klas van den trein die naar Frankfort voert, op zijn gemak neêrgezeten, met een sigaar in den mond en zijn reisgids in de hand. De natuurtafereelen, die hij met den trein als in vogelvlucht kon waarnemen werden schooner en schooner; de kronkelingen van den Rijnstroom, de bergen en dalen aan de overzijde van de rivier, de dorpen en steden, die hem in de verte kleine witte vlekken geleken te zijn; die onophoudelijke afwisseling van dampende booten op den Rijn, en voortstoomende treinen op den anderen oever der rivier, het maakte een geweldigen indruk op het jeugdig gemoed van den jongeling. ‘Wat is de wereld schoon,’ riep hij meermalen half overluid, als hier of daar een meer opmerkelijk punt zijn aandacht trok. ‘Dat moest moeder, dat moesten de kinderen eens zien,’ sprak hij dan weêr in zich zelven. En bij voorraad verheugde hij zich reeds over hun verwondering als zij hooren zouden wat hij al niet gezien en gehoord had.
Te Mainz traden twee reizigers in de coupé. De een was een man, die reeds vijftig jaar scheen te tellen; krachtvol was hij gebouwd, geheel leven was de uitdrukking van zijn gelaat; zijn oogen fonkelden als bliksems, onweêrstaanbaar scheen hun kracht. Een gebogen neus, kleine mond, dunne lippen, ernst op het hooge voorhoofd, - het was geen alledaagsch tourist, dien Bernard in den hoek zag plaats nemen. Een jongeling van 16 tot 18 jaren volgde hem. Weldra waren beiden in druk gesprek. Slechts enkele zinsneden kon Bernard opvangen.
‘Neen, mijn zoon,’ sprak ernstig de bejaarde man, ‘gij hebt tot dusverre uit de boeken geleerd, dat is groote eenzijdigheid. Op uw leeftijd heb ik alle boeken weggeworpen, ik behield er slechts één, de natuur. Zie, de zon, maan en sterren boven mijn hoofd; de aarde met planten, kruiden en dieren aan mijn voeten, rondom mij de mensch; dat werd mijn boek. En na alles doorzocht en doorsnuffeld, den bodem der zee bewandeld, de diepte der afgronden gepeild, de wolken doorzweefd, de aarde overschouwd, den mensch in zijnhart gevoeld te hebben, blijf ik bij de aanbidding der natuur. Alle godsdiensten zijn vormen, een ijdel spel van phantasie; de natuur is het wezen. Wij sterven, niet om te vergaan, maar om heerlijker en heerlijker op te staan.’
‘Maar de godsdiensten, - allen niets als vorm?’ sprak de jongeling.
‘Vorm, mijn zoon, bloot vorm. Confucius, Zoroaster, Mozes, Mahomed, Christus, Paulus, Luther, allen groote mannen, de een grooter dan de ander. Zij denken en de massa volgt. Ga na; wie uwer vrienden denkt er? Zij slapen en eten, eten en slapen: dat duurt zoo voort dertig, veertig jaren; weg gaan ze alsof zij er nooit geweest waren. - Zoo is het ook met de vormen; die van Mozes heeft lang geduurd, maar - het hindere u niet dat ik het zegge, ik blijf immers een kind van uw volk, - hij is versleten.