snellen? Of verwondert zij zich, hoe de twee vrienden met zoo'n vuur elkander zooveel onzin naar het hoofd kunnen werpen?
Indien de teekenaar gewild had, dat wij deze vraag konden beslissen, dan had hij gewis het vrouwtje anders geteekend.
‘De burger, die zijn vaderland tegen de uitheemsche verdrukking zegepralend verdedigde, die zijn broederen uit den hongersnood ophief, die nijverheid en handel opvoerde tot den hoogsten top van bloei, die 't eerst van al de verbrokkelde dietsche gewesten een machtig Belgenland wilde maken, die in elk zijner daden wet en recht tot eenig richtsnoer nam,’ ziedaar met Conscience's woorden het beeld gemaald van Jacob van Artevelde.
Reeds geruimen tijd had het vlaamsche volk, zoo trotsch op zijn vrijheden en welvaart, met weerzin den franschen invloed verdragen, die in Vlaanderen steeds veld trachtte te winnen. De roemrijke dagen van Kortrijk waren nog niet uit het geheugen gewischt, en de nederlaag tegen de fransche wapenen bij Cassel geleden vuurde hun begeerte te krachtiger aan om te toonen, dat de vlaamsche dapperheid, die in den Sporenslag zoo luisterrijk had uitgeblonken, nog immer in hun harten leefde.
Als nu, vóór 't uitbarsten der vijandelijkheden, de koning van Frankrijk in zijn land de engelsche kooplieden deed gevangen nemen en de engelsche koning dientengevolge den uitvoer van wol en den invoer der vlaamsche lakens verbood, zag het rijke Vlaanderen de overvloedigste bron zijner welvaart opdrogen.
Toen plaatste Jacob van Artevelde, de rijke deken van het brouwersgild te Gent, die door zijn politieke bekwaamheid en redenaarstalent reeds een grooten invloed had verworven, zich aan 't hoofd des volks en laakte onbewimpeld het drijven van den graaf en den adel, die hun verknochtheid aan de zaak der Franschen openlijk deden blijken. Onder de kreet van ‘vrijheid en nering’ kozen de Gentenaren openlijk partij voor Engeland en zagen met onbelemmerden handel ook hun welvaart wederkeeren.
Helaas! waar is 't volk, dat niet de dankbaarheid jegens zijn grootste weldoeners vergat!... Ook de roemrijke burger van Gent, wien het vrije Vlaanderen zijn opkomst en onafhankelijkheid te danken had, werd het slachtoffer van laster en vuige afgunst. Het fransche hof, dat zich door zijn leeuwenmoed en beleid de vruchten van driehonderd jaren snoode list had zien ontwringen, zond het monster der verleiding naar Vlaanderen's bodem om zich in 't bloed en de tranen te baden van den burgerkrijg. Het fransche goud verblindde de oogen der dwergen, die zich slechts groot konden wanen, wanneer de reus verpletterd lag.
Het onweêr des opstands barstte boven Vlaanderen los en Artevelde bezweek in den storm. Met kerkerstraf, verguizing en den afschuwelijksten moord werden zijn weldaden vergolden door datzelfde volk, 't welk hij eenmaal verloste uit den hongersnood, uit de verdrukking, 't welk hij deed herleven en schitteren in voorspoed, in roem en in grootheid...
Doch stervend hoorde men nog gelijk de dichter Rens getuigt:
....... aan zijne veege lippen
De woorden: ‘Volk!... en Gent!.. en Vlaanderen!’ ontglippen.
Zoo stierf hij, offer van zijn vuurge vrijheidsmin,
Die 't vlaamsche volk zoo liefde als eigen huisgezin
En lang, maar onverdiend, met vreemden hoon beladen,
Thans als een heilster blinkt in 's lands historiebladen.
Artevelde's vijanden, als waren zij niet voldaan door zijn dood, sleepten het lijk op de straat, vertrapten zijn schedel en doorkorven met hun zwaarden zijn dood lichaam zoodanig, dat het bijna alle menschelijke gedaante verloor. Tot overmaat van gruwel bonden zij een koord aan den hals en wierpen zijn lijk en dat zijner tien trouwe raadslieden, gelijk de geschiedschrijver Despars getuigt, ‘achter de strate voor die honden.’ Volgens het ‘Jaerregister’ der stad Gent, blijkt intusschen, dat het lijk van Artevelde later in de kerk der Byloke werd begraven en dat een zekere Wouter de Mey, die deel genomen had aan den moord, als zoenoffer ‘een eeuwigdurende lampe vor Onser Vrouwen’ op het graf des grooten burgers gesticht heeft.
't Is aan een dezer sombere bladzijden uit de vlaamsche geschiedenis, dat de gravure op pag. 284 herinnert, daar het namelijk in 't hier voorgestelde gebouw was, dat de edele ruwaard van Gent in 't jaar 1342 gedurende eenige dagen de kerkerstraf onderging.
Het geheimzinnig gebouw droeg van oudsher den naam van ‘Ser Geeraertsduivelsteen,’ en zijn zware torens en ontzaglijk hooge muren aan de boorden der Schelde verheffend, scheen het ‘met de kracht eens reuzen te heerschen over het eeuwig gedruis en de immerdurende beweging des vloeds, die als een nederige dienaar bij de grondvesten des steens zijne vlucht vertraagde en den voet des meesters in het voorbijvlieten vleiend scheen te bespoelen.’
De Ser Geeraertsduivelsteen heeft in den loop der tijden wel is waar veel van zijn stout uiterlijk van vroeger verloren, zijn vierkante toren, schietgaten en fortificaties mogen ook al aan den kant der Schelde verdwenen zijn, toch is 't aan 't forsche gebouw nog goed te zien wat het eenmaal geweest is.
In 1435 diende het gebouw als klooster aan de Hieronymieten en in 1559 werd er door een fondatie van Livijn van Potelsberghe een bijzondere school opgericht. In 1569 vestigde Jansenius bisschop van Gent er een seminarie. In 1623 werd het een eigendom van de schepenen der stad en deze stichtten er een school voor weeskinderen. Deze school bestaat nog onder den naam van de Kuldersschool, welke benaming aan het woord Kulder of Colder ontleend is, wegens de saffraankleurige kleederen, welke de leerlingen verplicht waren te dragen. Van 1633 tot 1773 was het een tuchthuis, later werd het een krankzinnigengesticht en tegenwoordig dient een gedeelte van 't uitgestrekte gebouw tot kazerne voor de pompiers.
De toovenaar Merlijn, de tooverfeeën Viviana en Morgana, de gemalin van Arthur, Ginevra, de ridders Percevaal, Tristan, Walewein en Lancelot, enz. vormen de van poëzie overvloeiende bronnen der ridderzangen, die onder den naam van Arthur-romans en romans van de Ronde Tafel of Graallegenden bekend staan.
In nederlandsche bewerking zijn van deze middeleeuwsche heldenpoëzie drie stukken bewaard gebleven: de Lancelot, Ferguut en Walewein. In 't normandisch en oud-britsch zijn echter deze ridderzangen veel talrijker.
De engelsche dichter Tennyson heeft de herinnering aan eenige dier episoden uit het heldentijdvak van koning Arthur verlevendigd door het nieuwe poëtische gewaad, waarin hij deze wist te tooien, en de geniale teekenstift van Doré heeft aan 't werk des engelschen dichters een onvergankelijken glans toegevoegd.
Een dier tafereelen, volgens de geniale opvatting van den engelschen en franschen kunstmeester, biedt de gravure op pag. 285.
Zij stelt Merlijn den toovenaar voor in de wouden van Bruceliande. Afgezonderd leeft daar de oude geestenziener; mager en uitgeteerd is zijn lichaam, in zijn oogen flikkert onrust en list; als door een helder glas ziet hij aanhoudend geesten om zich rond waren en hij verheugt zich dewijl hij hun stemmen hoort en omdat het zonnelicht als door inktzwarte wolken is omneveld. Want 't is hem een voorteeken, dat straks op zijn tooverwoord de zee zal opbruisen, het dennewoud kraken en ongeluk zal worden uitgestort over hen, die zich gelukkigwanen....