Van oudsher
was de koeknering in Nederland een der belangrijkste takken van binnen- en buitenlandschen handel, en er was zelfs een tijd, dat onze landgenooten in den vreemde spottend met den naam van ‘koecketers’ bestempeld werden. Elke stad, ieder dorp had zijn bijzondere soorten van koek, als cruijt-, anys-, snipper-, succaad-, coffy-, thee-, gersten-, turksche, krenten-, rozijnen-, mangel-, spaensche-, vlae-, confijt-, blancke-, zwerte-, bruine-, gedopte-, strooi-, hylickmakers-, corst-, guldes-, ijzer-, kers-, schelle-, jaepjes-, fonteijn-, broek- en vele andere koeken. Er was geen openbaar noch huiselijk feest zonder koek. Onder 't eten van koek werd het vreugdefeest van den jonggeborene gevierd en er had geen begrafenis plaats, die niet met koek eten ein- digde. Er was geen gezin, waarin de koek niet dagelijks op tafel kwam, 's morgens bij de koffie, 's middags bij de thee en 's avonds in de ‘compeny.’ Van daar dat het dan ook nergens aan koekbakkers ontbrak en dat deze niet nalieten door in 't oog vallende uithangborden de aandacht der koopers tot zich te trekken. Zoo las men o.a. op een uithangbord te Amsterdam:
‘Gelijck als Faëton door hoogmoet uit den hemel viel,
Zoo backt men hier wafels en oliekoecken bij mijn ziel.’
Te Leiden vond men een uithangbord, waarop een weesjongen was voorgesteld, die hals over kop in een stroopton tuimelde. Onder dit tragisch tafereel stond de volgende tweeregelige poëzie:
‘Abel sloegh zijn broeder doot.
Hier verkoopt men koekjes en wittebroot.’