en fluweelen kleederen, kantwerken, kleinooden en juweelen, pracht en elegance van deze schenen de gescheurde kleederen, verwarde haren en met roet bedekte gezichten der kleine nikkers nog des te meer te doen uitkomen.
Terwijl de gastvrienden van den heer André J. elkander aanzagen, als vroegen zij wat die stoet kleine bedelaars toch zou willen, vestigde de bankier een blik vol ernst en teederheid op de kleine Savooiaards en scheen hij tot zich zelven de vraag te richten: ‘is 't geluk hier of is 't bij hen?’
‘Het geluk is hier,’ antwoordden zijn lippen, terwijl hij de hand zijner echtgenoote drukte. Vervolgens leidde hij haar in zijn paleis, doch gaf tevens aan zijn bedienden een teeken om voor de kleine schoorsteenvegers te zorgen.
Eenige oogenblikken later stroomde er als 't ware een beek van inkt over de binnenplaats naar de goot der straat. 't Was het zeepsop der vijftig Savooiaards, die zich in de kuip der badkamer het vetachtig roet van de leden geboend en hun negercostuum uitgetrokken hadden.
't Uur van den maaltijd naderde en niemand der gasten dacht in de rijk versierde feestzaal te midden der vreugde en weelde meer aan de kleine zwarte duivels, die men 's morgens bij de woning van den bankier had ontmoet.
Op eens openen zich de vleugeldeuren aan 't een einde der zaal en als door een tooverroede is de kring der feestvierenden door een vijftigtal jeugdige gasten vergroot, die in de aangrenzende niet minder rijk versierde zaal om den vroolijken feestdisch zijn geschaard.
In 't eerst durfden de vrienden van den bankier ter nauwernood hun oogen gelooven, doch weldra herkenden zij de zwarte Savooiaardjes die zij des morgens gezien hadden, maar die nu met geheel nieuwe kleederen, nieuwe schoenen, nieuwe mutsen uitgedost, sprongen en zongen bij den vroolijken klank der nieuwgekochte mandolinen, terwijl hun uit zilveren schalen en kristallen bekers de feestmaaltijd en vreugdedronk werd aangeboden.
Te midden der algemeene verbazing rees de bankier van zijn stoel op en terwijl zijn eene hand die zijner gelukkige echtgenoote drukte en hij met de andere de tranen in zijn oog trachtte te verbergen, sprak hij:
‘Vrienden, vergeeft het mij, dat gij op mijn bruiloftsfeest dit vijftigtal kleine onbekende gasten aantreft. Terwijl ik mij heden gelukkig gevoel, heb ik mijn verlangen gehoor gegeven om ook hen, die ongelukkig zijn, in mijn geluk te doen deelen.’
Een daverend gejuich was als 't goedkeurend antwoord op den gegeven uitleg. De gemeenschappelijke maaltijd werd met nieuwen lust hervat en vooral de jonge gasten wisten zich de feeststonde goed ten nutte te maken en zich schadeloos te stellen voor zoo menigen vastendag, die in den almanak van hun nog zoo jeugdig leven reeds was opgeteekend.
Toen de maaltijd ten einde was, stond de bankier wederom op en zich tot de kleine gasten wendend vroeg hij hen:
‘Welaan, mijn jongens! Heb ik mijn doel bereikt? Zijt gij nu gelukkig?’
De vreugdekreten en het gejuich, dat terstond op deze vraag volgde, lieten 't antwoord niet twijfelachtig.
‘Wij zijn zoo verheugd en gelukkig, als wij 't ooit in ons leven maar hopen te zijn,’ antwoordde een der oudere knapen.
‘Zegt dat niet, mijn jongen!’ hernam de bankier ernstig. ‘Gij zijt thans slechts gelukkig door gunst. Welnu, zoo er in de rijkdommen eenig geluk gelegen is, dan kunt gij dit ook u zelf verschaffen en bijdragen om anderen gelukkig te maken. Ik zal u de waarheid van 't geen ik zeg bewijzen door een geschiedenis te verhalen, welke u zal leeren hoe men van schoorsteenveger een millionair, een bankier kan worden.’
Bij deze woorden zagen allen hem met gespannen verwachting aan en de kleine jongens spitsten en staken de ooren omhoog, gelijk het strijdros bij 't hooren der krijgstrompet.
‘Ja, mijn vrienden, gij kunt er thans veel aan doen, zoo gij later een eigen woning, schatten en aanzien wenscht te bezitten. De geschiedenis van een jeugdigen schoorsteenveger, die nog veel armer was dan gij, moge 't u leeren.’
‘'t Was een knaap van uw jaren. Hij had noch vader noch moeder, noch huis, noch thuis.... Zijn vrienden in 't dorp schonken hem een mes, een bezem, een kooi en een sperwer, gaven hem een brood onder den arm en een stok in de hand, wezen hem Frankrijk aan den gezichteinder en zeiden: Vertrek van hier! wij kunnen u niet meer geven. God moge u bijstaan!....’
‘God moge u bijstaan!’ Dat woord nam de arme jongen ter harte; met gelatenheid schikte hij zich in zijn lot; hij sloeg den aangewezen weg in.... spaarde zijn brood, deelde het met zijn vogel.... maar hoe zuinig hij ook leefde, zijn brood raakte op....
Hij ging van dorp tot dorp, zong voor een cent, danste voor twee, veegde een schoorsteen voor een stuiver, sliep bij de koeien of onder den blooten hemel. Op deze wijze legde hij een weg af van honderd mijlen, toen hij in een groot bosch door de sneeuw werd overvallen. Hij mocht loopen zoo veel hij wilde, maar zag huis noch kluis. Een vreeselijke honger paarde zich aan zijn vermoeidheid. Sinds twee dagen had hij bijna geen kruimeltje brood over de lippen gehad, kortom, zijn toestand was zoo benard, dat hij er aan begon te twijfelen of God hem wel zou bijstaan... Hij legde zich aan den voet van een boom ter ruste; door vermoeienis en honger uitgeput geraakte hij in bezwijming; de dichte sneeuwvlokken, die uit den hemel vielen, overdekten zijn koud en bijna gevoelloos lichaam. Het scheen met den kleinen schoorsteenveger gedaan te zijn... toen op eens een scherpe prik in de ooren hem voor een oogenblik uit zijn bewusteloosheid deed ontwaken.
‘'t Was zijn sperwer, die hem in de ooren beet... Hij meende dat zijn vogel plan had hem op te gaan eten en zoo sprong hij van schrik recht overeind... Doch hoezeer was hij verrast, toen hij in den bek van het dier een stuk van een gebraden haas bemerkte... 't Uitgehongerde beest had de kans waargenomen, terwijl hij daar bewusteloos nederlag, om uit zijn kooi te ontsnappen en deze prooi aan den open disch van eenige kolenbranders te ontrooven. Of het gestolen brokje kind en vogel smaakte, behoef ik u niet te zeggen.
De kleine schoorsteenveger zag nu zonneklaar in, dat hij nooit aan de hulp der Voorzienigheid moest wanhopen; hij wierp zich op de knieën om tot God een dankgebed te stamelen en hij zwoer zich zelven te redden, gelijk God hem gered had, alsmede vol moed en vertrouwen de toekomst te gemoet te gaan.
In de eerste plaats, waar hij aankwam, wist hij met werken zooveel te verdienen, dat hij een lier kon koopen. Met deze lier verdiende hij een nieuwe jas en zette de reis voort naar de stad Lyon. Hij kwam er bij een meester, die niet heel kwaad voor hem was. De arme jongen wist er na eenigen tijd een twintigtal franken over te leggen en deze besteedde hij om te leeren lezen, schrijven en rekenen.
Toen hij een tijd lang hiermeê bezig geweest was, gebeurde het dat de zoon van een rijk heer, bij wien hij den schoorsteen moest vegen, met tranen in de oogen bij den Savooiaard op zolder zijn nood kwam klagen, dat hij een som niet kon uitwerken hem door zijn vader opgegeven. De schoorsteenveger zette zijn bezem voor een oogenblik aan kant, werkte de som uit en vijf minuten daarna zat hij weêr vroolijk boven op het dak te zingen. Nauwelijks echter was hij met zijn werk klaar of de huisheer, die intusschen het geval was te weten gekomen, roept den Savooiaard bij zich, beziet den jongen van top tot teen en vraagt hem: ‘hoeveel verdient gij per maand?’ - ‘Van tien tot dertig franken,’ is 't antwoord, ‘wat ik met de lier verdien, er niet bij gerekend.’ - ‘Welnu, gij kunt honderd franken verdienen, als ge bij mij wilt werken.’
Twee dagen daarna werd de Savooiaard in een geheel nieuw pak gestoken en kwam hij op 't kantoor en in 't werk van den rijken heer, die een voornaam mecanicien was.
Na verloop van twee jaren werd zijn traktement verdubbeld. Door aanhoudende studie en volhardenden ijver wist hij een machine, welke door zijn meester was uitgevonden, tot grooter volmaaktheid te brengen, en deze gaf hem hiervoor het brevet der uitvinding ten geschenke, dat hem vijftig duizend franken opbracht.
Na den dood van den heer, werd hij met diens zoon compagnon in de zaak, en beiden slaagden zoo goed, dat weldra jaarlijks een kapitaal van meer dan vijfmaal honderd duizend franken werd omgezet.
Gij benijdt wellicht reeds het lot van den schoorsteenveger, mijne vrienden. Welnu, hoort eerst eens verder.... Een frauduleus faillissement van een groot handelshuis deed op eens de zaken veranderen, de twee compagnons werden totaal geruïneerd en de rijke man was de arme Savooiaard van vroeger.
Weet gij wat hij toen deed?.... Hij keerde terug tot de bron zijner fortuin; hij schaamde er zich niet over terstond als knecht bij een mecanicien te gaan werken, en hij was zoo'n goede knecht, dat hij spoedig wederom meester werd en in plaats van vijfmaal honderd duizend franken verdiende hij een millioen.
‘Met deze som ging hij naar Parijs en veranderde het beroep van mecanicien met dat van bankier.... Het deed hem leed aan 't hart, dat door de uitvinding der machinen het lot van den werkman zoozeer is verergerd en daarom zwoer hij er geen meer te zullen vervaardigen.... God heeft hem dit besluit niet ten kwade gerekend. Want zijn millioen werd vertienvoudigd, hij is thans een der rijkste bankiers van Parijs.... maar hij heeft zijn afkomst en de dagen zijner armoede niet vergeten... en 't bewijs hiervoor, mijne kinderen, is dat hij u heden op zijn bruiloftsfeest heeft uitgenoodigd om u zijn geschiedenis te vertellen.... Want die arme schoorsteenveger van vroeger draagt den naam van André J. en heeft heden het geluk de dochter van den markies de V. zijn echtgenoote te mogen noemen.’
Tranen van ontroering en luide toejuichingen van groot en klein bij 't hooren dezer edelmoedige bekentenis, onderbraken een wijle den spreker. Dan vervolgde hij:
‘Komt mijn vrienden, vóór gij vertrekt, wil ik u de instrumenten van mijn fortuin laten zien.’
Gevolgd door al zijn gasten, ging de bankier in zijn studeerkamer en opende er een groote bronzen brandkist.
‘Ziedaar,’ zeide hij, ‘mijn millioenen en ziedaar de werktuigen, waardoor ik deze verkreeg.’
Hij toonde hun nu zijn oud, gescheurd schoorsteenvegers-costuum, den bezem, het schrapmes en een lier; vervolgens zijn mechanische instrumenten, vijlen, hamers, passerdoos, enz.
‘Voegt bij dat alles de zedelijke werktuigen: vertrouwen op God, moed, volhardenden arbeid en zuinigheid, dan voorzeg ik 't u mijn kinderen, dat ook u de noodige schatten niet zullen ontbreken om gelukkig door de wereld te komen!’
Nadat de bankier vervolgens aan elk der jonge schoorsteenvegers den beloofden louis d'or en bovendien nog een acceptatie van twee honderd franken op de spaarbankkast had gegeven, verlieten alle juichend zijn woning, zich vastelijk voornemend om met moed en vertrouwen den eersten steen van hun fortuin en geluk te leggen.