III.
Het was geen geruste slaap, dien Bernard een paar uren later genoot. Geruimen tijd was hij wakker gebleven, nu eens vol gedachten aan de zaken, die hij te Frankfort te verrichten had, dan aan alles, wat hij op reis zou zien en ondervinden. Ten laatste dacht hij aan Wiesbaden, de kursaal, de bank, de biljetten, de Napoleons, de kaarten. Waarom hield hij zich niet liever, nu hij niet slapen kon, bezig met het rozenhoedje, dat hij iederen avond, eer hij zich ter ruste begaf, om den hals deed? Zijn moeder had hem die schoone, godvruchtige gewoonte, vroegtijdig ingeprent; als hij zich vooral dezen avond aan hare les herinnerd had: ‘kinderen, als gij niet slapen kunt, tel dan maar aan uw vijftiger,’ - zouden dan nu de onrustigste droomen hem gekweld hebben? Ongeregeld was zijn ademhaling, groote droppelen zweet parelden op zijn voorhoofd, met de armen zwaaide hij nu en dan wild dooreen, eenmaal ging hij overeind zitten, maar viel als bewusteloos neder, op eens gaf hij een gil en was ontwaakt. Helder straalde de morgenzon in zijn slaapkamertje, de lucht was onbewolkt; wild en woest sloeg Bernard de oogen om zich heen, tot zijn verwondering zag hij dat hij slechts een droom gehad had.
Wat had Bernard gedroomd?
Hij bevond zich in West-Indië. Eigenaar was hij van een uitgebreide plantage. Het geluk had hem bovenmate begunstigd. Hij had zijn eigendommen in Indië verkocht en keerde nu met een rijk beladen schip, dat hem toebehoorde naar het vaderland terug. Voorspoedig was de reis; aanhoudend deed de wind de zeilen zwellen; lustig klonk over de baren het lied der matrozen; met een hart vol vreugde wandelde Bernard over het verdek. Wat zou zijn moeder gelukkig zijn? Nu konden zijne zusters zich in de eerste kringen vertoonen. Nog eenige dagen en het schip is in behouden haven. Met de tooversnelheid aan droomen eigen, wordt de afstand afgelegd, de kust is in het gezicht. Aan het blijde geroep der bemanning scheen geen einde te zullen komen. Wie schetst Bernard's zalig gevoel? Nog weinige oogenblikken en hij is gelukkig, gelukkiger dan eenig sterveling ooit geweest is. De loods is reeds aan boord om het schip door de branding heen in veilige haven te brengen, de zeilen worden reeds gestreken, doch op het onverwachtst woelt een hevige rukvlaag in het groote zeil, de stuurman is niet op zijn post, kan het roer niet meester worden, de stormwind woedt met onweêrstaanbare kracht, daar stoot het schip tegen een verborgen, maar welbekende klip, die de loods door het geweld der branding niet wist te vermijden, het schip drijft weg, wordt nogmaals, wordt ten derden male tegen de klip geslingerd, en eer iemand aan redding denken kon, verzinkt het met man en muis in de diepte. Het vergaat in den mond der rivier, in de nabijheid der haven.
Het was in dat oogenblik toen Bernard in den droom den ondergang van zijn schip aanschouwde en zelf meende te verdrinken dat hij een gil uitstiet en ontwaakte. Eenige oogenblikken dacht hij na over hetgeen hij in den geest aanschouwd had: ‘Kom,’ zeide hij, ‘'t is een droom, er valt vandaag iets anders te doen dan droomen uit te leggen.’ In een oogwenk was hij gekleed, wekte zijn moeder en begaf zich naar het huisvertrek. Spoedig waren zijn moeder en zusters bij hem. Nog een half uur had hij tijd, hij wilde dien met zijne familie doorbrengen. De vrome weduwe had dezelfde gedachte, maar zij wilde te gelijk dien tijd heiligen door het gebed.
‘Bernard,’ zeide zij, ‘het is voor den eersten keer in uw leven dat gij het ouderlijk huis verlaat. Dat is een gewichtig oogenblik, mijn kind. Gij kunt daarom niet genoeg Gods zegen en de bescherming onzer patroonheiligen vragen. Laten wij gezamenlijk naar boven gaan en die weinige oogenblikken in het gebed doorbrengen. Als gij uw horloge voor u op het tafeltje legt, dan kunt gij zien wanneer het uw tijd is.’
‘Ik heb er niets tegen, moeder,’ zeide Bernard, en stond op om naar het kleine vertrekje te gaan.
Daar nu, voor het tafeltje waarop het kruis en Mariabeeldje met de reliquieën geplaatst waren, knielde de moeder met haar kinderen neder. Gewoonlijk bad Mina hardop voor, bij deze gelegenheid deed het de moeder. Het was treffend die bedaarde, ernstige vrouw met kalme, indrukwekkende stem Gods zegen over de reis van haar zoon te hooren afsmeeken. Hare woorden klonken weemoedig; zij scheen onder den indruk van een ongeluk dat haar bedreigde; onwillekeurig vestigden de kleine meisjes hare oogen nu en dan op het aangezicht der beminde vrouw. Bernard scheen kalm, maar zijn hart werd door hevige driften heen en weder geslingerd. Uiterlijk gehoorzaam en onderworpen in alles aan zijne moeder, knielde hij hier neder, maar Hij die zijn binnenste doorschouwde, wist dat hij er over dacht, om zoo al niet het stellige gebod, ten minste den gekenden wil der moeder te overtreden. Zou God zijn gebed verhooren? Maakte hij zich niet schuldig aan schandelijke huichelarij? Wat zal hij doen? En daar glinsterden zij weder, de gouden Napoleons waarvan Cornelis hem gesproken had; daar zag hij wederom die stapels banknoten, die hem aanzien en eer beloofden; - maar ook hoorde hij het donderend kraken van het schip dat met hem zelven en al wat hij in noesten vlijt vergaderd had in den schoot der zee verdween. Nog hield hij zich bezig met de vraag: zal ik spelen of niet? toen zijne moeder hem bij de hand nam en zeide: ‘Kom Bernard het is tijd.’ Zij knelde hem aan haar borst, drukte een langen kus op zijn voorhoofd, wees hem eenige oogenblikken naar het portret van zijn vader, toen naar het kruis van den Zaligmaker en knielde toen langzaam en vol ernst neder. Bernard omhelsde zijne zusjes, gaf zijne moeder een kus op haar voorhoofd en snelde zichtbaar aangedaan de trappen af, het huis uit, naar het station.
Kort daarna zat hij in de tweede klas op weg naar Emmerik. Geheel alleen zijnde gaf hij den vrijen loop aan zijne gedachten. Zooveel was er in een dag voorgevallen dat het den jongeling, die zijn tijd steeds achter de kantoorboeken had doorgebracht, rijke stof gaf tot nadenken. Eerst te Arnhem ontwaakte hij uit zijne droomerij door het binnentreden van een geestelijke. De jeugdige priester groette beleefd, plaatste zich tegen hem over en scheen niet ongenegen een gesprek aan te knoopen. Blijkbaar was hij een mensch van ondervinding, die zich niet evenals Bernard, die vol verlegenheid was, voor den eersten keer op reis bevond.
Het onderwerp van het gesprek was de politiek.
‘Weet gij hoe ik over de tegenwoordige politiek denk?’ zeide de geestelijke. ‘Het is mijn vak niet, ik houd mij liever bezig met de studie der christelijke kunst, dat terrein ligt vooral bij ons te land geheel ledig, en met een weinig inspanning en moeite is men er koning en heer. Met de politiek is het anders; ieder betreedt die akkers, boer en edelman, en op stuk van zaken zijn er zeer weinigen, die de groote lui in de kaarten zien. Maar 't is hetzelfde, ieder heeft zijn idee, ik wil u het mijne zeggen.’
Bernard bewaarde een eerbiedig stilzwijgen. Hij begreep dat die geestelijke, die zich uitsluitend met christelijke kunst bezig hield, veel meer van de politiek verstond dan sommige redacteurs van dagbladen en dat hij een les ging ontvangen.
‘Bij mij,’ zeide de priester, die eerst een versche sigaar had aangestoken, ‘is of bestaat er maar één quaestie in de wereld; het is de vraag der vragen en het antwoord op die vraag beslist de geschiedenis. Die vraag is deze: wie regeert de wereld: Christus of het geld, de Mammon? In onzen tijd heeft die voornaamste der drie begeerlijkheden, waarvan de apostel Jacobus spreekt, de begeerlijkheid der oogen, die meest persoonlijke zonde van den mensch, de overhand. Versta mij wel, heerschzucht of geldzucht is in den grond hetzelfde. Het geld wordt alléén begeerd om te heerschen of invloed uit te oefenen. Sommigen willen geld om booze lusten te voldoen, anderen om gemakkelijk te leven, alles zeer waar, maar toch wil ieder het geld alleen niet als eenig doel van zijn streven. Het is middel, niet meer dan middel om zijn invloed, in welke richting men zich dan ook wil bewegen, te doen gelden. Nu is de geheele politiek, sinds het westersch schisma tot op dezen dag, de heerschzucht of de geldquaestie. Een Paus wordt gekozen; de heerschzucht kiest een anti-paus, dat veroorzaakt scheuring, de scheuring baart minachting van den Paus en alle geestelijken. Toen kwam Luther opdagen. Heerschzucht of Mammon gaf het na langen strijd niet op. Europa was geen volkerenfamilie meer. In 1648 vond men toch iets uit, om het huishouden zoo wat aan den gang te houden, maar het stoffelijk evenwicht van Europa; gelijk men dat noemde, was geheel wat anders dan de eenheid van geloof. Daar triomfeerde schijnbaar de Mammon over het geloof, het stof over den geest. Het ging een tijd lang goed, maar alleen met horten en stooten. Heerschzucht speelde schrikkelijk den baas. Zie eens Lodewijk XIV, de oude Frits, Catharina van Rusland, wat vreeselijke despoten! Zoo kon het niet langer. Toen spande het volk, het ander uiterste, zich zelven voor den wagen; de Franschen altijd haantje de voorste, gaan voorop; door dik en dun, over berg en dal gaat het voort, totdat Napoleon komt. ‘Halt,’ roep hij, ‘ik zal nog meer doen dan gij allen te zamen.’ Toen ging het recht op Rome af. Juist zooals Luther het ei gelegd heeft, werd het uitgebroeid. Op zijn beurt kreeg de vervolger der Kerk, Napoleon, het te kwaad met wat sneeuwvlokjes van onzen Lieven Heer, en de wagen ging weêr een tijd lang wat ordelijker voort, altijd over de revolutionaire rails, die Luther gesmeed heeft.’
‘Wat bedoelt u daarmede?’ vroeg Bernard.
‘Doodeenvoudig, dat de wanbegrippen van Luther over geloof en Bijbel toegepast zijn op het staatkundig leven. Zie maar. Luther zegt: ‘het geloof alleen maakt zalig.’ Die leer nu is niet alleen valsch, maar zij is ook tot op het oogenblik eene leus geweest, om de dwaalbegrippen op het terrein van godsdienst en politiek binnen te smokkelen. De hervorming immers heeft door haar vrij onderzoek voor gelooven het denken in de plaats gesteld. Het geloof is uit onze constituties verdwenen en deze zijn niets anders dan eene gedachte in twintig of dertig artikelen uitgedrukt. Er moet evenwel iets gevonden worden om het godsdienstig gevoel daartegen niet in algemeenen opstand